Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Disciplinair ontslag. Verstoorde arbeidsverhouding.

Uitspraak



RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht

procedurenummers: AWB 10/19, 10/20 en 10/21

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 februari 2010 als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in de gedingen tussen

[A],

[B],

beiden wonende te [woonplaats], en

[C]

wonende te [woonplaats],

verzoekers,

gemachtigde: mr. B. Jurgens, werkzaam bij Abvakabo te Utrecht,

en

de minister van Verkeer en Waterstaat,

verweerder,

gemachtigden: mr. A.J.M. Nordsiek, als adviseur werkzaam bij verweerders ministerie, en

J. van de Geer, als districtshoofd werkzaam bij Rijkswaterstaat.

Procesverloop

Bij brieven van 15 december 2009 heeft verweerder verzoekers mededeling gedaan van besluiten met betrekking tot de toepassing van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).

Verzoekers hebben afzonderlijk tegen deze besluiten een bezwaarschrift ingediend. Tevens hebben verzoekers zich bij brieven van 7 januari 2010 tot de voorzieningenrechter gewend met de verzoeken om op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek van [C] is door de rechtbank Alkmaar doorgezonden om gevoegde behandeling mogelijk te maken.

Verweerder heeft met betrekking tot de gedingstukken die zien op de weergave van observaties en verklaringen van medewerkers een verzoek om geheimhouding ingevolge artikel 8:29 van de Awb ingediend. Dit verzoek is bij beslissing van 21 januari 2010 afgewezen.

De verzoeken zijn gevoegd ter zitting behandeld op 28 januari 2010. Verzoekers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Namens verweerder zijn genoemde gemachtigden verschenen.

Motivering

Feiten

1.1 [A] is sinds 1 december 1995 bij Rijkswaterstaat werkzaam geweest als sluismeester op de Lorentzsluis. [B] is sinds 27 à 28 jaar in dienst en was laatstelijk eveneens als sluismeester werkzaam op de Lorentzsluis. [C] is sinds 1996 werkzaam bij Rijkswaterstaat geweest, laatstelijk als clusterchef van de Afsluitdijk en de centrale meldpost IJsselmeergebied.

1.2 Bij brieven van 18 augustus 2009 heeft verweerder verzoekers meegedeeld dat aan hen, op basis van voorlopige uitkomsten van een vooronderzoek met betrekking tot werktijdenfraude voor de duur van het feitenonderzoek buitengewoon verlof wordt verleend.

1.3 Het onderzoek naar de werktijdenfraude is uitgevoerd door Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. te Almere. In het kader van dit onderzoek hebben observaties plaats-gevonden en zijn gesprekken gevoerd met de medewerkers die werkzaam zijn op de Lorentzsluis en de Stevinsluis.

1.4 Bij brieven van 25 september 2009 heeft verweerder aan verzoekers de tenlastelegging wegens het vermoeden van plichtsverzuim bekend gemaakt, waarna verzoekers afzonderlijk op 9 oktober 2009 een schriftelijke verantwoording gegeven hebben naar aanleiding van de tenlastelegging van het vermoeden van plichtsverzuim. Vervolgens hebben op 13 en 14 oktober 2009 verantwoordingsgesprekken plaatsgevonden met respectievelijk [A] en [B]. [C] heeft afgezien van de mogelijkheid om een mondelinge toelichting te geven.

1.5 Bij brieven van 5 november 2009 heeft verweerder aan verzoekers het voornemen tot disciplinair ontslag bekend gemaakt. Verzoekers hebben afzonderlijk, bij brieven van 23 en 24 november 2009, hun zienswijzen ingediend. Vervolgens hebben op 27 november 2009 zienswijzegesprekken plaatsgevonden.

1.6 Bij de thans bestreden besluiten heeft verweerder verzoekers disciplinair ontslag aangezegd op grond van het bepaalde in artikel 81, eerste lid, van het ARAR . Subsidiair heeft verweerder verzoekers met toepassing van artikel 99 van het ARAR ontslagen wegens verstoorde arbeidsverhoudingen.

Geschil

2.1 Verzoekers zijn van mening dat hetgeen hun verweten wordt geen plichtsverzuim betreft. Indien geoordeeld zou worden dat sprake is van een plichtsverzuim dan hebben verzoekers gesteld dat beide ontslaggronden onevenredig zijn aan het verweten plichtsverzuim.

2.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een zeer ernstig plichtsverzuim, hetgeen het disciplinaire ontslag rechtvaardigt. Verweerder heeft in het besluit opgenomen dat indien de primaire ontslaggrond geen stand houdt, verzoekers worden ontslagen wegens een verstoorde arbeidsverhouding.

Wettelijk kader

3.1 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de verzoeken overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorzieningen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geldt dit voor zowel de primaire als de subsidiaire ontslaggrond, nu in beide gevallen het belang bij het behoud van de arbeidsplek een spoedeisend belang meebrengt.

Voor zover de beoordeling van de verzoeken met zich brengt dat de geschillen in de hoofdzaak worden beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.

Aan verzoeken als de onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaken luidt dat de bezwaren tegen de aangevallen besluiten gegrond verklaard zullen moeten worden.

3.2 Ingevolge artikel 50, eerste lid, van het ARAR is de ambtenaar gehouden de plichten uit zijn functie voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen, zoals een goed ambtenaar betaamt.

Ingevolge artikel 80, eerste lid, van het ARAR kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair worden gestraft. Gelet op het bepaalde in het tweede lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.

Ingevolge artikel 81, aanhef en onder l, van het ARAR kan de disciplinaire straf ontslag worden opgelegd.

Ingevolge artikel 99, eerste lid, van het ARAR kan aan de ambtenaar in vaste dienst ook op andere gronden dan die in artikel 98 zijn geregeld of waarnaar in dat artikel wordt verwezen, ontslag worden gegeven. Dat ontslag wordt eervol verleend. Op grond van het bepaalde in het tweede lid wordt door het tot ontslagverlening bevoegde gezag een uitkering verleend.

Overwegingen met betrekking tot [A] en [B]

4.1 Het aan [A] en [C] verweten plichtsverzuim betreft het gelegenheid bieden tot en/of organiseren van en deelnemen aan ongeoorloofd arbeidsverzuim en het declareren van niet gewerkte uren, al dan niet met instemming van de leidinggevende.

4.2 Naar vaste jurisprudentie dient de bestuursrechter die moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit (TAR 2001,13).

4.3 [A] en [B] hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder met het instellen van het observatieonderzoek een te zwaar middel heeft gehanteerd om het veronderstelde plichtsverzuim te onderzoeken. De voorzieningenrechter volgt [A] en [B] in deze niet. De observatie door het recherchebureau heeft eerst plaatsgevonden nadat aanwijzingen naar voren waren gekomen dat op de sluis waar [A] en [B] werkzaam waren onregelmatigheden plaatsvonden op het punt van werktijden, verzuim en verlof. Van belang acht de voorzieningenrechter daarbij dat de observatie, mede gelet op het aantal betrokken personen, beperkt is gebleven tot een redelijk aantal observatie-momenten en tot hetgeen vanaf de openbare weg zonder meer voor een ieder waarneembaar was. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat een observatieonderzoek feitelijk de enige mogelijkheid was om de vermoedens omtrent werktijdenfraude te onderzoeken.

4.4 Voor zover [A] en [B] hebben gesteld dat het onderzoek van Hoffmann onzorgvuldig is geweest overweegt de voorzieningenrechter als volgt. [A] en [B] hebben gesteld dat er feitelijke onjuistheden in de schriftelijke weergave van de door hen afgelegde verklaringen zijn opgenomen. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat dit het geval is. De stelling van [A] en [B] dat uitspraken uit de context zijn gehaald door geen vraagstelling op te nemen in het verslag acht de voorzieningenrechter onjuist, nu het verslag zodanig is opgesteld dat de gestelde vragen veelal expliciet dan wel in de formulering van het antwoord zijn weergegeven. Voorts ziet de voorzieningenrechter, gelet op de weergave van de gevolgde procedure tijdens de gesprekken, geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is geweest van suggestieve en intimiderende interviewtechnieken. Ten slotte is niet gebleken dat het verslag aan [A] en [B] voorgelegd zou worden alvorens dit naar de leidinggevenden zou gaan. De voorzieningenrechter vindt geen aanwijzingen ter bevestiging van de stelling van [A] en [B] in deze, waarbij in acht is genomen dat in het bijzijn van de leidinggevende van [A] en [B] een samenvatting van het gesprek is gegeven waarmee verzoekers akkoord zijn gegaan.

4.5 De voorzieningenrechter is vervolgens van oordeel dat in de rapportage van Hoffmann sprake is van consistente verklaringen van zowel [A] en [B] als hun collega's die een eenduidig beeld schetsen, zodat niet anders geconcludeerd kan worden dan dat zowel het observatieonderzoek als de gespreksverslagen ten grondslag konden worden gelegd aan de onderhavige besluitvorming. Uit de observaties zijn in het geval van [A] vier constateringen en in het geval van [B] zes constateringen naar voren gekomen, waarbij gelet op het rooster ofwel door latere aankomst ofwel door eerder vertrek verzuim ontstond waarvoor geen verlof is opgenomen. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat uit het gespreksverslag blijkt dat [A] heeft erkend dat hij de laatste twee jaar te weinig uren heeft gedraaid, doordat hij vaker eerder weg ging en later begon zonder dit in voldoende mate te compenseren. Uit het verslag van het gesprek met [B] blijkt dat ook in zijn geval onvoldoende compensatie van verzuim plaatsvond. De voorzieningenrechter twijfelt niet aan het feit dat [A] en [B] indien nodig eerder aanwezig waren of later vertrokken, maar stelt vast dat daarvoor overuren werden geschreven. Het is ook duidelijk dat de momenten waarop [A] en [B] later aanwezig waren of eerder vertrokken niet of in onvoldoende mate gecompenseerd werden met deze overuren. [A] en [B] hebben in dit kader aangegeven dat op deze wijze met het rooster en het verlof werd omgegaan, omdat de gelegenheid daartoe geboden werd door de leidinggevende. Dit geldt ook voor het splitsen van diensten, hetgeen mogelijk is bij de ochtenddienst, de werkdienst en de dagdienst. In dat geval werden er halve diensten gedraaid, waarvoor geen verlof werd opgenomen. Het feit dat [A] en [B] hebben aangegeven dat zij in het geval van afwezigheid telefonisch bereikbaar waren, maakt niet dat geen sprake is van een verzuim, immers het is niet aan de werknemers om te bepalen of ze al dan niet aanwezig zijn: dat wordt bepaald door het rooster zoals dat is opgesteld door de leidinggevende. Hetgeen [A] en [B] hebben verklaard wordt bevestigd in de verklaringen van de collega's. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat niet anders geconcludeerd kan worden dan dat verweerder op basis van de gesprekken in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat hetgeen in het observatie-onderzoek naar voren is gekomen het topje van de ijsberg is.

4.6 De verwijzing van [A] en [B] in dit kader naar de cultuur op de sluis, hieruit bestaande dat vrijwel alle collega's verlof namen zonder dit te registreren en diensten ruilden, kan hun niet baten. In de eerste plaats niet, omdat [A] en [B] te allen tijde een eigen verantwoordelijkheid bezitten met betrekking tot hun verlof en de registratie daarvan. In de tweede plaats niet, omdat de cultuur niet zodanig was dat [A] en [B] zich hier niet aan hadden kunnen onttrekken. De voorzieningenrechter neemt daarbij in acht dat van verschillende collega's bekend is dat zij zich niet schuldig maakten aan ongeoorloofd verzuim.

Gelet op voornoemd observatieonderzoek en de verklaringen van verzoekers en de collega's komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verweerder terecht en op goede gronden heeft aangenomen dat [A] en [B] zich schuldig hebben gemaakt aan de hun verweten gedragingen zoals hiervoor vermeld en dat deze gedragingen kunnen worden aangemerkt als plichtsverzuim. Op grond hiervan was verweerder bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf. De voorzieningenrechter acht het vastgestelde plichtsverzuim toe te rekenen aan [A] en [B].

4.7 De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden, is of de disciplinaire straf, inhoudende ontslag, niet onevenredig is aan het vastgestelde plichtsverzuim.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder bij de vaststelling van de straf mee heeft mogen laten wegen dat [A] en [B], in tegenstelling tot het merendeel van de oud-collega's, geen inzicht hebben getoond in het feit dat hun handelswijze, zoals deze onder 4.1, 4.4 en 4.5 is beschreven, niet integer is geweest. Ook dient vastgesteld te worden dat verweerder terecht in aanmerking heeft genomen dat [A] en [B] zich, in vergelijking met het merendeel van de collega's, in grotere mate schuldig hebben gemaakt aan het onderhavige plichtsverzuim. Evenwel concludeert de voorzieningenrechter dat het voorgaande niet met zich brengt dat het disciplinaire ontslag evenredig is aan het plichtsverzuim. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, hoewel het plichtsverzuim gepleegd door [A] en [B] in vergelijking met het verzuim van het merendeel van de collega's ernstiger is, de strafmaten, zoals toegepast bij [A] en [B], zich niet verhouden tot de mate waarin hun verzuim ernstiger is. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat collega's, onder andere, twee verlofdagen of een (deel van een) maandsalaris moesten inleveren, hetgeen de voorzieningenrechter een beduidend lichtere maatregel acht. Gelet op alle feiten is de voorzieningenrechter van oordeel dat de verhouding tussen het in het geval van [A] en [B] toegepaste strafontslag en de strafmaatregelen van de collega's zoek is. Tevens acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder op geen enkele wijze blijk heeft gegeven de financiële gevolgen van het disciplinaire ontslag -mede gelet op de leeftijd en het aantal dienstjaren van [A] en [B]- te hebben meegewogen. De enkele opmerking dat aan deze gevolgen geen strafverlichtende betekenis toekomt, acht de voorzieningenrechter onvoldoende. Ter zitting hebben [A] en [B] toegelicht dat zij sinds 15 december 2009 geen inkomsten meer hebben en ook geen recht op een WW-uitkering dan wel een WWB-uitkering hebben. De voorzieningenrechter acht deze financiële gevolgen dusdanig groot dat het ontslag niet evenredig is aan het plichtsverzuim. Dit betekent dat naar verwachting deze ontslaggrond ten aanzien van [A] en [B] in bezwaar geen stand zal houden en dat er aanleiding is een voorlopige voorziening te treffen in die zin, dat de primaire ontslaggrond geschorst zal worden.

4.8 Met betrekking tot de subsidiaire ontslaggrond overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft met toepassing van artikel 99 van het ARAR subsidiair ontslag verleend wegens een verstoorde arbeidsverhouding, omdat het vertrouwen in [A] en [B] volledig is verdwenen. Daartoe is naar voren gebracht dat de onherstelbare beschadiging van het vertrouwen [A] en [B] aangerekend kan worden, omdat zij hebben laten zien dat het hun volledig ontbreekt aan enig verantwoordelijkheidsbesef voor het naleven van de arbeidstijden. Door het ongeoorloofde verzuim, het volharden in het gebrek in inzicht in het laakbare van hun gedrag en het aanzetten van anderen om ongeoorloofd afwezig te zijn, is het vertrouwen van verweerder in [A] en [B] zodanig geschaad dat terugkeer in hun functies en naar Rijkswaterstaat niet meer mogelijk is. Volgens verweerder is hierdoor een onoplosbare impasse in de arbeidsrelatie ontstaan waarin geen uitzicht meer bestaat op het herstel van een vruchtbare samenwerking.

4.9 [A] en [B] hebben in dit kader naar voren gebracht dat ook dit ontslag niet evenredig is met het verweten plichtsverzuim. Verder hebben zij toegelicht dat uit regelmatig contact met de collega's is gebleken dat er geen sprake is van een onwerkbare situatie, maar dat die collega's hen graag terug zouden zien op de werkvloer.

De voorzieningenrechter kan zich vinden in de conclusie van verweerder dat, gelet op het door [A] en [B] gepleegde verzuim en met name het gebrek aan inzicht in de laakbaarheid van deze handelswijze, sprake is van een onherstelbare beschadiging van het vertrouwen in [A] en [B]. Verweerder heeft dan ook terecht geconstateerd dat hij op grond van de door hem aan het ontslag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden bevoegd was gebruik te maken van de hem op grond van artikel 99 van het ARAR toekomende ontslagbevoegdheid. Hetgeen [A] en [B] hebben aangevoerd kan niet tot de conclusie leiden dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat de verstoorde arbeidsverhouding niet ziet op de verhouding tussen [A] en [B] en hun collega's, maar dat het gaat om de verhouding tussen [A] en [B] en hun werkgever, zijnde Rijkswaterstaat.

4.10 De voorzieningenrechter komt vervolgens toe aan de vraag of de aan [A] en [B] krachtens het tweede lid van artikel 99 van het ARAR toe te kennen uitkering de rechterlijke toets kan doorstaan. Deze uitkering zal gelet op het bestreden besluit gelijk zijn aan het geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de Werkloosheidswet . Gelet op het plichtsverzuim dat is voorafgegaan aan het besluit om [A] en [B] ontslag te verlenen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de verstoorde arbeidsverhouding in belangrijke mate is veroorzaakt door het gedrag van [A] en [B] en het gebrek aan inzicht in deze situatie. Alle omstandigheden in aanmerking genomen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bij dit ontslag horende uitkerings-regeling redelijk te achten is.

4.11 De voorzieningenrechter komt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen tot het voorlopig oordeel dat de subsidiaire ontslaggronden in bezwaar in stand zullen blijven. De verzoeken om voorlopige voorziening zullen dan ook in zoverre worden afgewezen.

Overwegingen met betrekking tot [C]

5.1 Het aan [C] verweten plichtsverzuim betreft het toestaan dat zijn medewerkers in afwijking van het door hem vastgestelde rooster minder uren hebben gewerkt en het feit dat hij zelf minder uren heeft gewerkt dan hij uitbetaald heeft gekregen. Ook met betrekking tot dit plichtsverzuim dient de voorzieningenrechter de onder 4.2 opgenomen toets aan te leggen.

5.2 Met betrekking tot het observatieonderzoek heeft [C] op dezelfde gronden als [A] en [B] aangevoerd dat hiermee een te zwaar middel is ingezet. De voor-zieningenrechter verwijst voor de beoordeling van deze gronden naar zijn overwegingen onder 4.3.

5.3 Evenals [A] en [B] heeft [C] zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar zijn overwegingen onder 4.4.

5.4 De voorzieningenrechter is vervolgens van oordeel dat sprake is van consistente verklaringen van zowel [C] als zijn medewerkers die een eenduidig beeld schetsen, zodat niet anders geconcludeerd kan worden dan dat zowel het observatieonderzoek als de gespreksverslagen ten grondslag konden worden gelegd aan de onderhavige besluitvorming. De voorzieningenrechter stelt vast dat de werkwijze met betrekking tot toegestaan verzuim als volgt behoort te zijn. [C] maakte een rooster dat fysiek op de sluis aanwezig was en tevens toegankelijk was via de computer. Medewerkers noteerden verlof op het rooster op de sluis of in de computer of zij meldden dit bij [C] die dit in het rooster verwerkte. Op het rooster is ruimte aanwezig om zowel verlof als overuren te noteren. Aan het einde van de maand maakte [C] op basis van het rooster de maandstaten op. Deze maandstaten werden ter controle en ondertekening aan de medewerkers voorgelegd. De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat de praktijk betreffende verlofregistratie afwijkt van de hiervoor beschreven procedure. Uit de verklaringen van [C] blijkt dat hij op de hoogte was van het feit dat zijn medewerkers in rustige periodes in afwijking van het rooster later op hun werkplek aankwamen of eerder vertrokken. Tevens was hij bekend met het feit dat de dagdienst werd gesplitst. [C] heeft erkend dat hij in deze gevallen op de maandstaten de uren conform het rooster noteerde, waardoor meer uren werden uitbetaald dan dat er waren gewerkt. Voorts heeft [C] aangegeven dat er geen administratie bestond voor deze verzuimuren, terwijl de overuren wel op de maandstaten genoteerd werden. De voorzieningenrechter concludeert dat met medeweten van [C] de verzuimuren niet werden gecompenseerd met de overuren, maar werden uitbetaald als gewerkte uren.

5.5 [C] heeft in zijn verklaring aangegeven dat het splitsen van diensten en het later beginnen en eerder vertrekken gebeurde met medeweten van zijn leidinggevenden. Dit is de cultuur die volgens [C] al jarenlang bestaat op de sluizen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat [C] als leidinggevende een eigen verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van zijn werkgever. Daarbij is de voorzieningenrechter van oordeel dat indien al sprake was van een jarenlang bestaande praktijk waarvan de leidinggevenden van [C] op de hoogte waren, moet worden vastgesteld dat [C] jarenlang, als direct leidinggevende, mede vorm heeft gegeven aan die praktijk en in gebreke is gebleven om tastbare verbetervoorstellen te doen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had dit laatste wel degelijk op zijn weg gelegen. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat [C] in zijn verklaring heeft aangegeven dat ook hij niet al zijn verlofuren registreerde, waarmee hij niet alleen de praktijk in stand heeft gehouden voor zijn medewerkers, maar er ook aan deel heeft genomen.

Gelet op de verklaringen van [C] en zijn collega's komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verweerder terecht en op goede gronden heeft aangenomen dat [C] zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen zoals hiervoor vermeld en dat deze gedragingen kunnen worden aangemerkt als plichtsverzuim. De voorzieningenrechter acht het vastgestelde plichtsverzuim toe te rekenen aan [C]. Op grond hiervan was verweerder bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.

5.6 De vraag die vervolgens ook ten aanzien van [C] beantwoord dient te worden, is of de disciplinaire straf inhoudende ontslag niet onevenredig is aan het vastgestelde plichtsverzuim.

De voorzieningenrechter stelt vast dat [C] niet de verantwoordelijkheid heeft genomen die bij zijn functie behoort. In dat kader heeft de voorzieningenrechter ter zitting, mede gelet op de verklaringen van de medewerkers, de vraag gesteld of verweerder de geschiktheid van [C] voor zijn functie als leidinggevende heeft beoordeeld. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat ontslag wegens functionele ongeschiktheid in het geval van [C] is overwogen. Wegens het ontbreken van de daarvoor noodzakelijke vastgestelde beoordeling heeft verweerder evenwel gekozen voor disciplinair ontslag. Hoewel verweerder gelet op het hiervoor vastgestelde plichtsverzuim bevoegd is over te gaan tot strafontslag, is de voorzieningenrechter van oordeel dat, onder meer, hetgeen is overwogen met betrekking tot het ongeschiktheidsontslag maakt dat het strafontslag onevenredig is. Daarbij heeft verweerder evenals in de gevallen van [A] en [B] geen blijk gegeven van het meewegen van de financiële gevolgen van het strafontslag. De voorzieningenrechter acht deze financiële gevolgen dusdanig groot en de mogelijke ongeschiktheid van [C] voor zijn functie zodanig van belang dat het strafontslag niet evenredig is aan het verzuim. Dit betekent dat naar verwachting deze ontslaggrond ten aanzien van [C] in bezwaar geen stand zal houden en dat er aanleiding is een voorlopige voorziening te treffen in die zin, dat de primaire ontslaggrond geschorst zal worden.

5.7 Met betrekking tot de subsidiaire ontslaggrond overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft ook ten aanzien van [C] met toepassing van artikel 99 van het ARAR subsidiair ontslag verleend wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Verweerder heeft ter onderbouwing van deze ontslaggrond aangegeven dat het vertrouwen in [C] volledig is verdwenen. Daartoe is naar voren gebracht dat de onherstelbare beschadiging van het vertrouwen [C] aangerekend kan worden, omdat hij heeft laten zien dat het hem volledig ontbreekt aan enig verantwoordelijkheidsbesef voor het naleven van de arbeidstijden en het op juiste wijze verwerken van de gewerkte uren. Door het toestaan van het ongeoorloofde verzuim, het laten uitbetalen van deze uren en het volharden in het gebrek aan inzicht in het laakbare van zijn gedrag is het vertrouwen van verweerder in [C] zodanig geschaad dat terugkeer in zijn functie en naar Rijkswaterstaat niet meer mogelijk is. Volgens verweerder is hierdoor een onoplosbare impasse in de arbeidsrelatie ontstaan waarin geen uitzicht meer bestaat op het herstel van een vruchtbare samenwerking. [C] heeft in dit kader naar voren gebracht dat ook dit ontslag niet evenredig is met het verweten plichtsverzuim. De voorzieningenrechter kan zich ook ten aanzien van [C] vinden in de conclusie van verweerder dat, gelet op het door [C] gepleegde verzuim en met name het gebrek aan inzicht in de laakbaarheid van deze handelswijze, sprake is van een onherstelbare beschadiging van het vertrouwen in [C]. Verweerder heeft dan ook terecht geconstateerd dat hij op grond van de door hem aan het ontslag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden bevoegd was gebruik te maken van de hem op grond van artikel 99 van het ARAR toekomende ontslagbevoegdheid. Hetgeen [C] heeft aangevoerd kan niet tot de conclusie leiden dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

5.8 De voorzieningenrechter komt vervolgens toe aan de vraag of de aan [C] krachtens het tweede lid van artikel 99 van het ARAR toe te kennen uitkering, zoals beschreven onder 4.10, de rechterlijke toets kan doorstaan. Gelet op het plichtsverzuim dat is voorafgegaan aan het besluit om [C] ontslag te verlenen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de verstoorde arbeidsverhouding in belangrijke mate is veroorzaakt door het gedrag van [C] en het gebrek aan inzicht in deze situatie. Alle omstandigheden in aanmerking genomen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bij dit ontslag horende uitkeringsregeling redelijk te achten is.

5.9 De voorzieningenrechter komt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen tot het voorlopig oordeel dat de subsidiaire ontslaggrond in bezwaar in stand zal blijven. Ook het verzoek om voorlopige voorziening van [C] zal dan ook in zoverre worden afgewezen.

Griffierecht en proceskostenveroordeling

De voorzieningenrechter ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder het door verzoekers gestorte griffierecht van € 450,00 (driemaal € 150,00) dient te vergoeden.

De voorzieningenrechter ziet aanleiding voor het uitspreken van een proceskosten-veroordeling met toepassing van artikel 8:75 juncto artikel 8:84, vierde lid, van de Awb . Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bedragen de proceskosten € 874,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (indienen verzoekschrift: 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 437,-). De rechtbank overweegt dat gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Bpb sprake is van samenhangende zaken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening toe, voor zover deze betrekking hebben op de primaire ontslaggrond;

- schorst de bestreden besluiten in zoverre tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist;

- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af, voor zover deze betrekking hebben op de subsidiaire ontslaggrond;

- bepaalt dat verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht van in totaal € 450,- aan verzoekers dient te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van € 874,-.

Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van

mr. E. Nolles als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2010.

w.g. E. Nolles

w.g. P.G. Wijtsma

Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature