Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Verwijtbaarheid werkloosheid

Uitspraak



ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO

Sector Bestuursrecht - Enkelvoudige Kamer

Registratienummer: 98/532 WW V1 A

UITSPRAAK

in het geschil tussen:

A te B, eiser, gemachtigde: mr. P.C. Kleyn van Willigen, advocaat en procureur te Almelo,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder, in dezen vertegenwoordigd door de uitvoeringsinstelling Gak Nederland BV.

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder d.d. 19 mei 1998.

2. De feiten en het verloop van de procedure

Eiser ontving tot en met 17 augustus 1997 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Hierna is eiser met C Loonbedrijf te D een dienstverband aangegaan voor bepaalde tijd van 18 augustus 1997 tot 19 december 1997. Daarbij is eiser aangesteld in de functie van kraanmachinist. Op 25 oktober 1997 wordt door eiser en zijn werkgever een schriftelijke verklaring ondertekend, waarin staat vermeld dat eiser zijn inzetbaarheid als kraanmachinist zal verbeteren. Daarin staat tevens vermeld dat als eiser hieraan niet voldoet er ontslag zal volgen ingaande 10 november 1997. Vervolgens wordt op 7 november 1997 een schriftelijke verklaring door eiser en zijn werkgever ondertekend, waarin staat vermeld dat het arbeidscontract wordt verbroken met wederzijds goedvinden. Naar aanleiding hiervan dient eiser bij verweerder op 17 november 1997 een aanvraag in om hem in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Daarin heeft eiser als antwoord op de vraag wat de reden is voor het ontslag verwezen naar voormelde verklaring van 25 oktober 1997, welke als bijlage bij de aanvraag is overgelegd.

Bij besluit van 9 januari 1998 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij met ingang van 10 november 1997 recht heeft op voortzetting van zijn voorgaand recht op loongerelateerde uitkering, maar dat deze uitkering wordt gekort met 35% gedurende 26 weken omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden.

Eiser heeft op 22 januari 1998 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Op 9 april 1998 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.

Bij het bestreden besluit van 19 mei 1998 heeft verweerder eisers bezwaren gegrond verklaard met dien verstande dat de maatregel van 35% gedurende 26 weken niet wordt gehandhaafd, omdat de werkgever heeft aangegeven dat er te weinig werk was om het dienstverband met eiser voort te zetten. Als maatregel wordt thans opgelegd dat de WW-uitkering ingaande 10 november 1997 tot en met 18 december 1997 blijvend geheel wordt geweigerd. Verweerder is daartoe gekomen omdat bij de beëindiging van het arbeidscontract de wettelijke opzegtermijn niet in acht is genomen. Blijkens het ingediende beroepschrift kan eiser zich niet verenigen met dit besluit. Verweerder heeft op 4 september 1998 een verweerschrift ingediend.

Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 14 april 1999, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door de heer G.J. Doeleman, medewerker van de afdeling Bezwaar en Beroep van het Gak Nederland BV, districtskantoor Hengelo.

3. Overwegingen

In geschil is de vraag of het besluit van verweerder van 19 mei 1998 in rechte in stand kan blijven.

In artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. In artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW is bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

In artikel 24, vijfde lid, van de WW en onderdeel C, vijfde categorie, ten eerste van de bijlage van het Maatregelenbesluit Lisv is bepaald dat de werknemer verplicht is zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds of het wachtgeldfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen, doordat hij door de wijze van beëindiging van de dienstbetrekking loonaanspraken prijsgeeft. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van het Maatregelenbesluit Lisv wordt de uitkering ingevolge de WW blijvend geheel geweigerd voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren.

In artikel 27, eerste lid, van de WW is onder meer bepaald dat indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, niet is nagekomen het Landelijk instituut sociale verzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.

In dat geval weigert het Landelijk instituut sociale verzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.

Aan verweerders besluit ligt de overweging ten grondslag dat eiser ten onrechte niet de schadeplichtigheid van zijn werkgever heeft ingeroepen in verband met het onjuist aanhouden van de opzegtermijn bij zijn ontslag op 7 november 1997. Op grond van het bepaalde in artikel 24, vijfde lid, van de WW is hierdoor sprake van een benadelingshandeling waardoor de uitkering blijvend geheel dient te worden geweigerd tot en met 18 december 1997.

Eiser is het niet eens met de opgelegde maatregel. Eiser stelt dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd omdat er geen werk meer voorhanden was. Daarnaast zou eiser de ontslagbrief van 7 november 1997 pas hebben ondertekend nadat zijn werkgever uitdrukkelijk had verklaard dat die ondertekening niet tot weigering c.q. korting op zijn aanspraken op WW-uitkering zou leiden. Eiser is van mening dat het hem niet valt aan te rekenen dat zijn werkgever hem terzake op het verkeerde been heeft gezet. Hiernaast stelt eiser dat het verweerder niet vrij stond om in de beslissing op bezwaar een nieuwe maatregel op te leggen.

Verweerder heeft in het verweerschrift weergegeven dat bij het primaire besluit van 9 januari 1998 het standpunt is ingenomen dat eiser recht heeft op WW- uitkering, maar dat vanwege zijn verwijtbare werkloosheid een maatregel dient te worden opgelegd van 35% gedurende 26 weken. Voorts is weergegeven dat bij de heroverweging van de primaire beslissing naar aanleiding van het ingestelde bezwaar het standpunt is ingenomen dat het handelen van eiser is te duiden als een handelen als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW , hetgeen met toepassing van het Maatregelenbesluit Lisv leidt tot weigering van WW-uitkering ingaande 7 november 1997 tot en met 18 december 1997. Verweerder heeft de constatering dat eiser zijn loonaanspraken tot en met 18 december 1997 heeft prijsgegeven bij de heroverweging betrokken, omdat dit de feitelijke situatie is. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat het hier naar aanleiding van het bezwaarschrift niet tot een nadeliger beslissing voor eiser is gekomen.

De rechtbank overweegt als volgt.

Verweerder heeft overeenkomstig de aangevoerde bezwaren tegen de primaire beslissing aangenomen dat de reden van het ontslag van eiser is dat er geen werk meer was voor eiser en dat eiser met het verleende ontslag daarom akkoord is gegaan.

In die situatie - er is geen werk meer voor eiser - valt een beëindiging van de overeenkomst met wederzijds goedvinden in beginsel niet onder het begrip ontslag van artikel 24, eerste lid, onder a van de WW . In het kader van de WW blijft een dergelijke beëindiging met wederzijds goedvinden zonder juridische consequenties mits de wettelijke opzegtermijn in acht wordt genomen.

Volgens verweerder is de wettelijke opzegtermijn niet in acht genomen. Door eiser wordt dat niet bestreden, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Verweerder heeft terecht de beslissing op bezwaar in die zin gewijzigd dat er hier sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW . Immers, indien de werknemer door zijn bewilliging in de beëindiging van de dienstbetrekking afstand doet van zijn loonaanspraken over de opzegtermijn die de werkgever in acht had moeten nemen in geval van ontslag, dan wordt verweerder daardoor benadeeld. Ook indien de werknemer niet protesteert tegen een hem gegeven ontslag of berust in het niet in acht nemen van de juiste opzegtermijn, kan dit een benadelingshandeling opleveren. Vastgesteld kan derhalve worden dat verweerder bij zijn beslissing op bezwaar de grondslag van het primaire besluit (verwijtbaar werkloos in de zin van artikel 24 lid 1 WW) heeft gewijzigd en in zijn beslissing op bezwaar heeft vervangen door benadeling als bedoeld in artikel 24 vijfde lid van de WW. Deze wijziging van de grondslag heeft tevens tot gevolg dat ten aanzien van eiser een andere maatregel is getroffen overeenkomstig artikel 7 eerste lid onderdeel b van het maatregelenbesluit Lisv. De klacht van eiser dat verweerder een dergelijke beslissing niet bij wege van beslissing op bezwaar had kunnen geven treft geen doel. Kenmerk van de bezwaarschriftenprocedure is dat verweerder de kans krijgt om het primaire besluit naar aanleiding van de bezwaren van eiser geheel te heroverwegen. Dat kan betekenen dat, in dit geval overeenkomstig de stellingen van eiser in bezwaar, de feiten anders worden geduid en dat kan de nodige juridische gevolgen hebben. Eiser heeft zich nog erover beklaagd dat hij door de beslissing op bezwaar in een nadeliger situatie terecht is gekomen dan waarin hij verkeerde als gevolg van de primaire beslissing. Afgezien van de vraag of deze stelling feitelijk juist is - eiser kon zijn stelling niet feitelijk onderbouwen - is het niet uit te sluiten dat bij een beslissing op bezwaar een herstel plaats vindt dat nadeliger voor eiser uitpakt dan de primaire beslissing.

Nu ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met de van toepassing zijnde algemeen verbindende voorschriften of met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is de rechtbank van oordeel dat dit besluit in rechte in stand kan worden gelaten.

Beslist wordt derhalve als volgt:

4. Beslissing

De Arrondissementsrechtbank Almelo,

Recht doende:

verklaart het beroep ongegrond.

Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 1999 door mr. R.J. Jue,

in tegenwoordigheid van J. Wenniger als griffier.

Afschrift verzonden op Mtb


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature