Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Mensenhandel; art. 273f, lid 1, onder 2, 3° en 5° Sr. De verdachte heeft – op verzoek van derden die Hongaarse meisjes voor de prostitutie in een bar in Nederland zochten - samen met de medeverdachte een minderjarig slachtoffer van Hongarije naar Nederland vervoerd om haar in contact te brengen met personen die haar in de prostitutie te werk wilden stellen. Verwerping verweer inzake niet-ontvankelijkheid OM wegens vertraging rechtsgang, schending gelijkheidsbeginsel en verbod van willekeur, schending Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten. Minderjarigheid slachtoffer is een geobjectiveerd bestanddeel in art. 273 f Sr. Oogmerk van (seksuele) uitbuiting staat vast indien het betreft exploitatie van minderjarige in de prostitutie. Veroordeling tot 6 maanden gevangenisstraf. Strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn. Aftrek bij de tenuitvoerlegging van de straf met de in het buitenland door de verdachte in detentie doorgebrachte periode.

Uitspraak



PROMIS

Rolnummer: 22-005535-12

Parketnummer: 10-963021-12

Datum uitspraak: 31 januari 2019

TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortejaar] 1982,

[adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof op 28 januari 2014, 20 mei 2014 en 17 januari 2019.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest.

Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd, hetgeen bij inleidende dagvaarding op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader is omschreven, dat:

hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 juni 2010 in de gemeente Rotterdam en/of s-Gravenhage en/of (elders) in Nederland en/of in Hongarije, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,

[aangeefster] door dwang en/of (een) andere feiteljkhe(i)d(en) en/of misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of

gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van (seksuele) uitbuiting van die [aangeefster] en/of

[aangeefster], geboren op [geboortejaar] 1993, heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [aangeefster], terwijl die [aangeefster] de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt en/of

-[aangeefster] heeft aangeworven en/of meegenomen met het oogmerk die [aangeefster] in een ander land er toe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling en/of

- [ aangeefster], geboren op [geboortejaar] 1993, ertoe heeft gebracht zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling dan wel ten aanzien van die [aangeefster] enige handeling ondernomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [aangeefster] zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van die handelingen, terwijl die [aangeefster] de leeftijd van 18

jaren nog niet had bereikt en/of

- opzettelijk voordeel heeft getrokken uit seksuele handelingen van die [aangeefster], geboren op [geboortejaar] 1993, met of voor een derde tegen betaling, terwijl die [aangeefster] de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt,

immers heeft/hebben verdachte en/of verdachtes mededader(s)

- afspraken gemaakt met betrekking tot het zoeken en vinden van één of meer meisjes in Hongarije met de bedoeling genoemd(e) meisje(s) in de prostitutie te brengen in Nederland en/of afspraken gemaakt voor wie die één of meer meisjes vervolgens in Nederland in de

prostitutie moest(en) gaan werken en/of

- die minderjarige [aangeefster], geboren op [geboortejaar] 1993 vanuit Hongarije naar Nederland vervoerd, overgebracht, gehuisvest, opgenomen, medegenomen en/of laten vervoeren, laten overbrengen, laten opnemen, laten mede nemen en daarvoor een geldbedrag van 300 euro, althans enig geldbedrag, ontvangen en/of

- die [aangeefster] vanuit Hongarije naar Nederland meegenomen en/of laten meenemen met de bedoeling die [aangeefster] in de prostitutie te brengen in Nederland en/of

afspraken gemaakt voor wie die [aangeefster] vervolgens in Nederland in de prostitutie moest(en) gaan werken en/of

- die [aangeefster] gedwongen en/of opgedragen met één of meer mannen seks te hebben en/of

- die minderjarige [aangeefster], geboren op [geboortejaar] 1993, als prostituee laten werken, althans die [aangeefster] haar seksuele diensten laten aanbieden en/of

meerdere klanten voor die [aangeefster] geregeld en/of vervolgens (het) door die [aangeefster] met/in de prostitutie verdiend geld geheel of gedeeltelijk door die [aangeefster] aan hen/hem, verdachte en/of verdachtes mededader(s), doen afstaan

en/of doen afdragen en/of

- die [aangeefster], geboren op [geboortejaar] 1993, zodanig in de gaten gehouden en/of bewaakt dat die [aangeefster] zich niet vrij kon bewegen en/of niet vrijwillig de woning waarin die [aangeefster] verbleef kon verlaten en/of

- die [aangeefster], geboren op [geboortejaar] 1993, gecontroleerd en/of laten controleren en/of naar werkplaatsen en/of klanten gebracht en/of laten brengen en/of (vervolgens) van werkplaatsen en/of klanten opgehaald en/of laten ophalen en/of

- bepaald waar die [aangeefster], geboren op [geboortejaar] 1993, als prostituee moest werken.

Vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte, mede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk minus twee weken, althans waarbij het onvoorwaardelijk deel precies gelijk zal zijn aan het voorarrest.

Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep deels overeenkomstig haar overgelegde en aan het procesdossier gevoegde pleitnota bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte. De raadsvrouw heeft daartoe in het bijzonder aangevoerd dat sprake is geweest van:

vertraging in de rechtsgang;

schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur;

schending van de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten.

De geconstateerde vormverzuimen, zowel onafhankelijk als tezamen en in onderlinge samenhang beschouwd, wettigen volgens de raadsvrouw de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, althans dat de belangen van de verdachte grovelijk zijn veronachtzaamd en dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces ernstig is tekort gedaan.

Subsidiair verzoekt de raadsvrouw de zeer ernstige overschrijding van de redelijke termijn en de schending van het gelijkheidsbeginsel te verdisconteren in de strafmaat en aan de schending van de genoemde Aanwijzing de sanctie van bewijsuitsluiting te verbinden.

Beoordeling van het hof

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Ad a. Ten aanzien van de vertraging in de rechtsgang

Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(hierna: EVRM) neergelegde waarborg strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.

Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter bij de beoordeling of sprake is van de schending van de redelijke termijn en zo ja, welke gevolgen die schending kan hebben, de volgende criteria in die beoordeling te betrekken. Het gaat dan – kort gezegd – om:

- de ingewikkeldheid van de zaak;

- de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop;

- de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.

Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als hierboven vermeld.

Niet gesteld noch gebleken is dat in de fase van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte door de rechtbank Rotterdam een overschrijding van de redelijke termijn zou hebben plaatsgevonden. Ook de stukken van het geding hebben de griffie van het hof, nadat het hoger beroep is ingesteld, tijdig bereikt.

Het hof richt zich met betrekking tot de beoordeling van een overschrijding van de redelijke termijn derhalve uitsluitend op de volgende in hoger beroep, chronologisch weergegeven, feiten.

Namens de verdachte is op 5 december 2012 hoger beroep tegen het vonnis ingesteld.

De stukken van het geding zijn op 7 februari 2013 binnengekomen ter griffie van dit hof.

Ter zitting van 28 januari 2014 heeft het hof beslist dat verzuimd is een volledig correcte vertaling van de dagvaarding aan de verdachte te doen toekomen. Daarop is de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden.

De verdediging heeft bij brief van 9 mei 2014 nadere onderzoekswensen kenbaar gemaakt. Ter zitting van 20 mei 2014 heeft de verdediging de onderzoekswensen aan het hof nader toegelicht. De onderzoekswensen bestonden met name uit het doen horen van een aantal getuigen in Nederland en in het buitenland en het toevoegen van stukken aan het strafdossier.

Op 20 mei 2014 heeft het hof beslist dat de strafzaak diende te worden verwezen naar het kabinet van de raadsheer-commissaris, teneinde aangeefster te horen en het dossier aan te vullen met de Hongaarse stukken. Op 31 januari 2018 is aangeefster gehoord.

Op 28 juni 2018 is het strafdossier geretourneerd aan de griffie van dit hof. Het Openbaar Ministerie heeft op 16 augustus 2018 de door de verdediging verzochte Hongaarse stukken aan het dossier toegevoegd.

Op 17 januari 2019 heeft een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep plaatsgevonden. Een eerdere zittingsdatum was niet mogelijk doordat de raadsvrouw van de verdachte en de raadslieden van de medeverdachten niet eerder tegelijkertijd beschikbaar waren op door de griffie van het hof voorgestelde zittingsdata.

De voorzitter heeft het onderzoek ter terechtzitting op voormelde zitting van 17 januari 2019 gesloten.

Het hof wijst heden op 31 januari 2019 eindarrest, dus eerst ruim zes jaar nadat namens de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.

Als uitgangspunt heeft te gelden dat het hof in beginsel binnen twee jaren na het instellen van appel eindarrest had moeten wijzen, derhalve voor 5 december 2014. Het eindarrest is echter ruim vier jaar later gewezen.

Uit de vastgestelde relevante feiten volgt naar het oordeel van het hof het volgende.

De raadsheer-commissaris heeft middels een rechtshulpverzoek aangeefster gehoord die in het buitenland (Hongarije) verbleef, waardoor het verloop van de zaak een forse vertraging heeft opgelopen. Dat het onderzoek in hoger beroep langer heeft geduurd wordt hierdoor dan ook deels verklaard.

Niettemin blijkt uit de opgesomde relevante feiten dat de autoriteiten in de fase van het hoger beroep op bepaalde momenten beduidend meer voortgang in het onderzoek hadden kunnen boeken. Het hof acht de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep dan ook in forse mate overschreden. Dit levert op een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM . Deze overschrijding leidt echter volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. In zoverre faalt derhalve het verweer. Wel zal het hof indien een strafoplegging zal plaatsvinden daarin in strafmatigende zin rekening houden met de genoemde overschrijding van de redelijke termijn.

Het hof voegt hier nog nadrukkelijk aan toe, dat het in het kader van de waarheidsvinding en bij de beoordeling van de bewijswaarde van de verklaring van aangeefster die eerst na een fors tijdsverloop middels een videoconferentie is afgelegd, rekening zal houden met de omstandigheid van het forse tijdsverloop. Anders dan de verdediging, is het hof evenwel niet van oordeel dat reeds daarmee sprake zou zijn van een schending van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, derde lid, van het EVRM, of van een schending als bedoeld in het eerste lid van genoemde verdragsbepaling, die zou dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Ook overigens faalt het beroep.

Ad b. Ten aanzien van de schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur

Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de (wijze van) vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Hiervan kan sprake zijn - bijvoorbeeld - omdat vervolging wordt ingesteld terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn of doordat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld zonder dat voor die ongelijke behandeling een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.

Dat in het kader van de jegens de verdachte genomen vervolgingsbeslissing sprake is geweest van een aperte onevenredigheid van afweging van belangen – zoals gesteld -, valt uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden en ook ambtshalve beschouwd niet af te leiden. Evenmin is het hof gebleken dat de door het Openbaar Ministerie gemaakte keuze om verdachte wel, en de drie door de verdediging genoemde medeverdachten niet te vervolgen een schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert. Dat sprake zou zijn van een (volkomen) gelijke bewijspositie is weliswaar gesteld, maar het hof niet gebleken. Immers, aan de verdachte wordt qua aard van het hem tenlastegelegde feit nadrukkelijk een andere rol verweten dan aan de rol zoals die uit het dossier naar voren komt ten aanzien van de door de verdediging genoemde medeverdachten waartegen geen strafvervolging is ingesteld. De verdachte wordt immers verweten dat hij samen met zijn medeverdachte [medeverdachte] de minderjarige aangeefster vanuit het buitenland naar Nederland heeft vervoerd, teneinde haar in contact te brengen met personen die haar tewerk wilden stellen in de prostitutie. Het beroep faalt derhalve.

Ad c. Ten aanzien van de schending van de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (naar het hof begrijpt: de inmiddels vervallen eerste Aanwijzing, zoals die gold van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2018)

Uit het proces-verbaal van bevindingen van politie van 18 december 2018 blijkt dat door de politie en het Openbaar Ministerie is gezocht naar de audiovisuele registratie van het verhoor van aangeefster bij de politie van 1 juli 2010, welke registratie volgens de politie plaats heeft gevonden, echter zonder resultaat.

Het ontbreken van de mogelijkheid voor de verdediging om deze destijds klaarblijkelijk wel gemaakte audiovisuele registratie te kunnen bekijken op grond van het in het ongerede raken van deze registratie is – daargelaten de kwestie dat de meergenoemde Aanwijzing nog niet van toepassing was op het moment dat het verhoor met aangeefster werd gehouden - een verzuim dat ingevolge de beginselen van een behoorlijke procesorde redelijkerwijs als onherstelbaar kan worden aangemerkt.

Aan het even bedoelde verzuim kan volgens vaste jurisprudentie het gevolg van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie worden verbonden, indien het vormverzuim daarin bestaat dat de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.

Deze situatie doet zich in casu naar het oordeel van het hof evenwel niet voor. Het enkele feit dat de audiovisuele registratie van het verhoor van aangeefster waarin zij aangifte doet d.d. 1 juli 2010 onvindbaar is, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat deze doelbewust zou zijn zoek gemaakt. Het rechtvaardigt ook niet de gevolgtrekking dat de belangen van de verdachte daarmee zonder meer grovelijk veronachtzaamd zouden zijn. De aangifte is in het onderhavige geval bovendien vrijwel letterlijk uitgewerkt op schrift. Aangeefster is daarnaast gedurende het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte meermalen door de politie in Hongarije gehoord. Tot slot is zij recentelijk nog op 31 januari 2018 op verzoek van de verdediging bij de raadsheer-commissaris gehoord middels een videoconferentie vanuit Hongarije, waarbij de raadsvrouw van de verdachte in de gelegenheid is gesteld en geweest om vragen te stellen aan aangeefster als getuige.

De omstandigheid dat de verdediging bij gebreke van de auditieve versie niet de mogelijkheid heeft gehad de vertaling van de aangifte te controleren, leidt niet tot een ander oordeel nu niet is gesteld en onderbouwd noch overigens is gebleken dat er enige reden zou bestaan om te twijfelen aan de juiste vertaling van de in het verhoor van aangeefster neergelegde bewoordingen. Hetzelfde geldt voor de door de verdediging betrokken stelling dat de belangen van de verdachte grovelijk zouden zijn veronachtzaamd, ook hieromtrent is niets aangevoerd noch ambtshalve gebleken. Ook dit beroep faalt dus.

Conclusie

Gelet op het vorenstaande concludeert het hof dat het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in al zijn onderdelen niet opgaat, en evenmin indien het verweer tezamen en in onderlinge samenhang wordt beschouwd.

Het hof verwerpt het verweer en verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging.

Bespreking van verweer tot bewijsuitsluiting

Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat het ontbreken van de audiovisuele registratie van de verhoren van aangeefster zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting.

Gelet op hetgeen het hof hiervoor op dit onderdeel heeft

vastgesteld en overwogen, is in casu voor bewijsuitsluiting van het desbetreffende verhoor van aangeefster evenmin reden. Het Openbaar Ministerie heeft voldoende compenserende maatregelen voor de verdediging getroffen om de bewijswaarde van het verhoor van aangeefster van 1 juli 2010 aan een kritisch onderzoek te kunnen onderwerpen. In hoger beroep heeft de verdediging zich bovendien niet op het standpunt gesteld dat het eerste verhoor van aangeefster onjuist zou zijn vertaald, noch is dit anderszins komen vast te staan dan wel daar een begin van aannemelijkheid van gemaakt.

Het hof verwerpt derhalve ook dit verweer.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 juni 2010 in de gemeente Rotterdam en/of s’-Gravenhage en/of (elders) in Nederland en/of in Hongarije, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,

[aangeefster] door dwang en/of (een) andere feiteljkhe(i)d(en) en/of misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of

gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van (seksuele) uitbuiting van die [aangeefster] en/of

[aangeefster], geboren op [geboortejaar] 1993, heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [aangeefster], terwijl die [aangeefster] de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt en/of

-[aangeefster] heeft aangeworven en/of meegenomen met het oogmerk die [aangeefster] in een ander land er toe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling en/of

- [aangeefster], geboren op [geboortejaar] 1993, ertoe heeft gebracht zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling dan wel ten aanzien van die [aangeefster] enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [aangeefster] zich daardoor beschikbaar stelt zou stellen tot het verrichten van die handelingen, terwijl die [aangeefster] de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt en/of

- opzettelijk voordeel heeft getrokken uit seksuele handelingen van die [aangeefster], geboren op [geboortejaar] 1993, met of voor een derde tegen betaling, terwijl die [aangeefster] de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt,

immers heeft/hebben verdachte en/of verdachtes mededader(s)

- afspraken gemaakt met betrekking tot het zoeken en vinden van één of meer meisjes in Hongarije met de bedoeling genoemd(e) meisje(s) in de prostitutie te brengen in Nederland en/of afspraken gemaakt voor wie die één of meer meisjes vervolgens in Nederland in de

prostitutie moest(en) gaan werken en/of

- die minderjarige [aangeefster], geboren op [geboortejaar] 1993 vanuit Hongarije naar Nederland vervoerd, overgebracht, gehuisvest, opgenomen, medegenomen en/of laten vervoeren, laten overbrengen, laten opnemen, laten mede nemen en daarvoor een geldbedrag van 300 euro, althans enig geldbedrag, ontvangen en/of

- die [aangeefster] vanuit Hongarije naar Nederland meegenomen en/of laten meenemen met de bedoeling die [aangeefster] in de prostitutie te brengen in Nederland en/of

afspraken gemaakt voor wie die [aangeefster] vervolgens in Nederland in de prostitutie moest(en) gaan werken en/of

- die [aangeefster] gedwongen en/of opgedragen met één of meer mannen seks te hebben en/of

- die minderjarige [aangeefster], geboren op [geboortejaar] 1993, als prostituee laten werken, althans die [aangeefster] haar seksuele diensten laten aanbieden en/of

meerdere klanten voor die [aangeefster] geregeld en/of vervolgens (het) door die [aangeefster] met/in de prostitutie verdiend geld geheel of gedeeltelijk door die [aangeefster] aan hen/hem, verdachte en/of verdachtes mededader(s), doen afstaan

en/of doen afdragen en/of

- die [aangeefster], geboren op [geboortejaar]1993, zodanig in de gaten gehouden en/of bewaakt dat die [aangeefster] zich niet vrij kon bewegen en/of niet vrijwillig de woning waarin die [aangeefster] verbleef kon verlaten en/of

- die [aangeefster], geboren op [geboortejaar] 1993, gecontroleerd en/of laten controleren en/of naar werkplaatsen en/of klanten gebracht en/of laten brengen en/of (vervolgens) van werkplaatsen en/of klanten opgehaald en/of laten ophalen en/of

- bepaald waar die [aangeefster], geboren op [geboortejaar] 1993, als prostituee moest werken.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsvoering

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.

In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.

Nadere bewijsoverweging en bespreking van verweren

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities – bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte niet op de hoogte was van de minderjarigheid van aangeefster.

Voorts heeft de raadsvrouw vrijspraak van het tenlastegelegde voor de verdachte bepleit gelet op de rol van de verdachte die op grond van de verklaringen in het dossier zeer gering was. Hij heeft als chauffeur van de auto aangeefster vanuit Hongarije naar Nederland gebracht. Daarmee hield de bemoeienis van de verdachte op.

Tot slot heeft de raadsvrouw betoogd – zo begrijpt het hof – dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte bij het werven/aanwerven van aangeefster het oogmerk van (seksuele) uitbuiting heeft gehad.

Beoordeling van het hof

Wetenschap minderjarigheid aangeefster

Het hof stelt op de eerste plaats vast dat aangeefster ten tijde van het feit de leeftijd van zestien jaar had en derhalve minderjarig was. Dit wordt ook niet bestreden door de verdediging.

De minderjarigheid is een geobjectiveerd bestanddeel van het bepaalde in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, ter bescherming van minderjarige slachtoffers van mensenhandel.

Op grond daarvan hadden de verdachte en zijn medeverdachte de verplichting om gedegen onderzoek te doen naar de leeftijd van aangeefster en zich ervan te vergewissen dat zij meerderjarig was gelet op de beoogde prostitutiewerkzaamheden door aangeefster in Nederland. Dit heeft de verdachte klaarblijkelijk nagelaten.

Het hof overweegt hiertoe nog het volgende. Uit het proces-verbaal van verhoor van de medeverdachte [medeverdachte] d.d. 29 augustus 2011 volgt dat verdachtes medeverdachte tijdens de autorit naar Nederland aan aangeefster heeft gevraagd hoe oud zij was. Aangeefster heeft daarop haar identiteitsbewijs getoond. De medeverdachte is op dat moment in de auto boos op aangeefster geworden omdat hij er op dat moment naar eigen zeggen achter kwam dat zij minderjarig was.

Het hof is van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte moet hebben geweten – en heeft geweten - van de minderjarigheid van aangeefster. De verdachte bestuurde immers een zeer kleine auto met daarin de medeverdachte [medeverdachte] en aangeefster. De verdachte was erbij op het moment dat aangeefster vertelde tijdens de autorit dat zij minderjarig was. Zijn medeverdachte [medeverdachte] werd om die reden ook boos op aangeefster. De verdachte moet dit hebben gehoord.

Wat daar van zij, de wetenschap van de minderjarigheid bij de verdachte behoeft niet bewezen te worden verklaard noch uit de bewijsmiddelen te blijken nu de minderjarigheid – zoals hiervoor overwogen – een geobjectiveerd bestanddeel in art. 273f van het Wetboek van Strafrecht is.

Medeplegen

Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.

Uit de bewijsmiddelen leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.

De medeverdachte [medeverdachte] is via onder meer de verdachte in contact gekomen met de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. De verdachte en [medeverdachte] kwamen steeds vaker langs bij deze getuigen. [getuige 1] heeft op een gegeven moment aan hen medegedeeld dat zij Hongaarse meisjes zocht om als prostituee in een bar te werken. Aan [medeverdachte] werd gevraagd of hij op zoek kon gaan naar meisjes in Hongarije om in de prostitutie in Nederland te werken. De verdachte en [medeverdachte] zouden beiden een deel van de opbrengst krijgen van hetgeen het meisje in de prostitutie zou verdienen.

De verdachte en [medeverdachte] zijn vervolgens (samen) naar Hongarije gegaan waar zij hebben rondgevraagd of iemand meisjes wist om mee naar Nederland te nemen. Zij hebben daarop aangeefster ontmoet en in de auto van de verdachte naar Nederland meegenomen. Tijdens de autorit naar Nederland - waarbij de verdachte als bestuurder optrad -kwamen zij erachter dat aangeefster minderjarig was. In Nederland aangekomen zijn zij naar de woning van de getuige [getuige 1] aan de [adres] te Den Haag gereden. Bij [getuige 1] aangekomen hebben zij gevraagd waar aangeefster kon werken in de prostitutie. De getuige [getuige 3] werd vervolgens gebeld, die daarop voor de reis van aangeefster geld heeft betaald.

Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte], die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering met nadruk op de onderlinge samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte [medeverdachte]. De verdachte was niet alleen de bestuurder van de auto waarin aangeefster naar Nederland werd gebracht, maar fungeerde ook als contactpersoon tussen [medeverdachte] en [getuige 1]. Hij was van meet af aan actief betrokken bij het plan. Bovendien was hij op de hoogte van de minderjarigheid van aangeefster en van het feit dat zij (mede door hem) naar Nederland werd vervoerd om daar in opdracht van anderen in de prostitutie te gaan werken. Hij zou een deel krijgen van de opbrengst uit de prostitutie van aangeefster. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen.

Oogmerk van (seksuele) uitbuiting

Art. 273f lid 1 aanhef en onder 2 en 5 van het Wetboek van Strafrecht beogen minderjarigen te beschermen. Daarom is in deze onderdelen van art. 273f van het Wetboek van Strafrecht niet de eis van het gebruik van dwangmiddelen opgenomen. De wetsgeschiedenis zegt hierover dat in het algemeen aan de exploitatie van prostitutie van minderjarigen misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht inherent is. Door exploitatie van prostitutie van minderjarigen is onder die omstandigheden de uitbuiting van de minderjarige een gegeven.

De wetsgeschiedenis houdt met betrekking tot het bepaalde in art. 273f lid 1 aanhef en onder 5 voorts onder meer nog het volgende in: ‘Aan de bepalingen ligt de gedachte ten grondslag dat degene die als exploitant, souteneur of bemiddelaar betrokken is bij exploitatie van prostitutie, zich ervan dient te vergewissen dat hij niet met een minderjarige te maken heeft. Dit betekent dat het een ander tot prostitutie brengen en het ondernemen van enige handeling waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de ander daardoor in de prostitutie belandt, zonder meer wordt gekwalificeerd als mensenhandel, indien die ander minderjarig is’.

Anders dan de raadsvrouw is het hof van oordeel dat gelet op het voorgaande door het aanwerven en vervoeren van de minderjarige aangeefster in de wetenschap dat de bedoeling was dat zij in Nederland als prostituee zou gaan werken, wettig en overtuigend kan worden bewezen dat sprake is van oogmerk van uitbuiting van deze minderjarige en daarmee van mensenhandel als bedoeld in art. 273f lid 1 aanhef en onder 2 van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof verwerpt derhalve de verweren in aanmerking genomen hetgeen aan de verweren ten grondslag is gelegd, en voorts met het oog op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

mensenhandel, terwijl het in artikel 273f, eerste lid, onder 2°, 3° en 5° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl de persoon ten aanzien van wie dat feit wordt gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

Strafmotivering

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.

Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan mensenhandel. Hij heeft samen met zijn mededader het slachtoffer in de auto van Hongarije naar Nederland vervoerd. Tijdens de reis is de verdachte op de hoogte geraakt van de minderjarigheid van het slachtoffer. Desalniettemin heeft hij haar samen met zijn mededader in Nederland in contact gebracht met personen die haar in de prostitutie te werk wilden stellen. Het hof neemt het de verdachte zeer kwalijk dat hij het minderjarige slachtoffer op dat moment of een ander moment in Nederland niet naar een veilige plek heeft gebracht.

Seksuele uitbuiting is een zeer ernstig feit, waarbij de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer geheel ondergeschikt wordt gemaakt aan het geldelijk gewin van de uitbuiters. Slachtoffers van dergelijke feiten kunnen doorgaans nog lange tijd de psychische gevolgen ervan ondervinden. De verdachte heeft op geen enkele wijze rekening gehouden met de grote kwetsbaarheid en de jeugdige leeftijd van aangeefster en heeft kennelijk puur uit eigen financieel gewin gehandeld. Het hof rekent hem dit ernstig aan.

Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 januari 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.

Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien maanden een passende en geboden reactie vormt.

Het hof overweegt met betrekking tot de redelijke termijn in hoger beroep het volgende. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De in de onderhavige zaak tijdens de berechting in hoger beroep ontstane vertraging van ruim vier jaren is in belangrijke mate veroorzaakt door de lange periode voorafgaand aan de regiezittingen bij het hof en door de ten behoeve van het horen van de verzochte en toegewezen getuigen in het buitenland gedane rechtshulpverzoeken waardoor de zaak ook een lange periode heeft gelegen bij het kabinet van de raadsheer-commissaris. Het onderzoek in hoger beroep heeft voorts langer geduurd doordat niet alleen de strafzaak tegen de verdachte, maar ook de strafzaken tegen de medeverdachten zijn verwezen naar de raadsheer-commissaris voor nader onderzoek. Deze omstandigheden tezamen maken dat het hof van oordeel is dat het niet opportuun is dat de verdachte wederom zal worden gedetineerd gelet op de aanzienlijke tijd die in hoger beroep is verstreken. Aan de verdachte zal derhalve in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien maanden een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden worden opgelegd.

Het hof acht het geboden dat bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht rekening wordt gehouden met de in het buitenland door de verdachte in detentie doorgebrachte periode, te weten van 4 juli 2012 tot

2 november 2012.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikelen 57 en 273f van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:

Verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Dit arrest is gewezen door mr. M.I. Veldt-Foglia,

mr. A.S.I. van Delden en mr. L.C. van Walree,

in bijzijn van de griffier mr. C.M.A. Ellens-Veenhof.

Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het

hof van 31 januari 2019.

Hoge Raad 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280.

C01 p. 30 e.v.

Bijlage bij proces-verbaal van bevindingen, C01, p. 248 e.v.

Kamerstukken 1990/1991, 21027, nr. 8, p. 2. Zie ook HR 2 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1823.

Onderstreping door het hof.

Kamerstukken II 1990/1991, 21 027, nr. 5, p. 11.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature