U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Inkomstenbelasting. Nieuw feit. Verlangde bewijs van opgevoerde aftrekposten is niet geleverd. Geen dwangsom.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 18/00010 tot en met 18/00012

12 maart 2019

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: W.L. Tulp),

tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 16/5464, HAA 16/5465 en HAA 16/5466 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2011, 2012 en 2013 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 23.579, € 24.585 en € 31.152.

1.2.

Na tegen de hiervoor onder 1.1 vermelde navorderingsaanslagen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar, gedagtekend 3 november 2016, de navorderingsaanslagen gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 24 november 2017 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in deze uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 16, en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden”

1.4.

De tegen deze uitspraak door belanghebbende (in één geschrift vervatte) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 8 januari 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 7 juli 2018 zijn van belanghebbende nadere stukken ontvangen. Voormelde stukken zijn in afschrift aan de inspecteur verstrekt.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde en mr. M.L.M. Wassenaar-Payens namens de inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

Het Hof vindt aanleiding de feiten zelf vast te stellen.

2.1.

Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB voor het jaar 2011, ingediend op of omstreeks 8 maart 2012, voor een bedrag van € 1.317 aan persoonsgebonden aftrek opgevoerd. Dit bedrag bestaat uit € 742 aan specifieke zorgkosten, € 165 aan giften en € 410 aan kosten levensonderhoud kinderen. De primitieve aanslag is overeenkomstig de aangifte vastgesteld met dagtekening 31 augustus 2012.

2.2.

Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB voor het jaar 2012, ingediend op of omstreeks 20 februari 2013, € 9.480 aan rente en kosten eigen woning afgetrokken. Voorts heeft hij voor een bedrag van € 894 aan persoonsgebonden aftrek opgevoerd. Dit bedrag bestaat uit € 5 aan specifieke zorgkosten, € 59 aan giften en € 830 aan kosten levensonderhoud kinderen. De primitieve aanslag is overeenkomstig de aangifte vastgesteld met dagtekening 7 januari 2015.

2.3.

Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB voor het jaar 2013, ingediend op of omstreeks 13 februari 2014, voor een bedrag van € 1.660 aan persoonsgebonden aftrek opgevoerd. Dit bedrag bestaat volledig uit kosten levensonderhoud kinderen. De primitieve aanslag is overeenkomstig de aangifte vastgesteld met dagtekening 4 februari 2015.

2.4.

De aangiften zijn ingediend door belanghebbendes toenmalige adviseur [A] en via diens beconnummer.

2.5.

Tot de stukken behoort een op ambtseed opgemaakte verklaring d.d. 10 augustus 2017 van [B] , werkzaam als regio-coördinator systeemfraude bij de Belastingdienst Amsterdam. In die verklaring is onder meer het volgende opgenomen:

“Omvang

Onderzoek in de systemen van de Belastingdienst en de blauwdruk laat zien dat via Beconnummer [123456] in de periode 2011 tot en met 2014 de volgende aantallen aangiften IB/PH zijn gedaan:

Soort

Ingediend in 2011 m.b.t. 2010

Ingediend in

2012 m.b.t. 2011

Ingediend in

2013 m.b.t. 2012

Ingediend in

2014 m.b.t. 2013

Aangiften

IB/PH

824

946

1066

1098

3934

De blauwdruk laat zien dat in 2525 van de 3934 ingediende aangiften IB/PH, de persoonsgebonden aftrek wordt geclaimd. In het geval van [A] is dit een percentage van 64%. Ervaring leert dat gemiddeld genomen in 10% tot 15% van de aangiften, welke via een beconnummer worden ingediend, persoonsgebonden aftrek wordt geclaimd.

Opvallend is dat in veel aangiften onder “specificatie uitgaven voor specifieke zorgkosten” steevast dieetkosten en/of aftrek kleding en beddengoed worden geclaimd. Verder worden er ook andere zorgkosten, zoals hoge bedragen aan reiskosten opgevoerd.”

2.6.

Naar aanleiding van het onderzoek heeft de Belastingdienst (voormalige) cliënten van [A] benaderd, dit is ook het geval bij belanghebbende. Bij brieven van 10 maart 2016 (met antwoordformulieren) is belanghebbende medegedeeld - zakelijk weergegeven - dat uit onderzoek is gebleken dat degene die belanghebbendes aangifte heeft ingediend voor meerdere personen aangiften met onjuiste aftrekposten heeft gedaan, dat dit mogelijk ook geldt voor belanghebbendes aangifte en dat die aangifte nader zal worden beoordeeld. Belanghebbende wordt verder gevraagd om informatie en bewijsstukken met betrekking tot de in aftrek gebrachte kosten, en of iemand anders de aangifte heeft ingevuld (en zo ja: wie).

2.7.

Hierop heeft belanghebbende enige stukken aan de inspecteur toegezonden en overigens medegedeeld niet meer over bewijsstukken te beschikken.

2.8.

Vervolgens is de inspecteur overgegaan tot navordering. Met betrekking tot de jaren 2011, 2012 en 2013 is de in aftrek gebrachte persoonsgebonden aftrek gecorrigeerd. Met betrekking tot het jaar 2012 is ook een bedrag van € 407 dat ziet op de in aftrek gebrachte kosten eigen woning gecorrigeerd. De belastbare inkomens uit werk en woning zijn dienovereenkomstig verhoogd.

2.9.

Belanghebbende heeft bij in één geschrift bezwaar ingesteld tegen de navorderingsaanslagen.

2.10.

Op 11 oktober 2016 heeft belanghebbende verzocht om dwangsommen wegens niet tijdig beslissen.

2.11.

Op 17 oktober 2016 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden. Van dit gesprek is geen hoorverslag opgemaakt.

2.3.

Bij brief van 17 oktober 2016 heeft belanghebbende geschreven:

“Akkoord voor termijnverlening voor de ingebrekestelling ivm met stukken aanlevering max 1 maand”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts is in geschil of de inspecteur het verzoek om dwangsommen bij niet tijdig beslissen terecht heeft afgewezen.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Beoordeling van het geschil

4.1.

Belanghebbende heeft er terecht op gewezen dat de inspecteur heeft nagelaten de ontvangst van het bezwaarschrift schriftelijk te bevestigen, de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage te leggen, en een hoorverslag op te maken. Het Hof gaat aan deze verzuimen voorbij met toepassing van art. 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof acht - evenals de rechtbank - aannemelijk dat belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het geen aanleiding ziet voor het oordeel dat tot de op de zaak behorende stukken meer stukken behoren dan de inspecteur in de loop van de procedure bij de belastingrechter heeft overgelegd. In het bijzonder geldt dit voor stukken die betrekking hebben op onderzoek naar [A] . Niet valt in te zien waarom die stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting door de belastingrechter van het onderhavige geding. De enkele omstandigheid dat het onderzoek naar [A] heeft geleid tot het stellen van vragen aan belanghebbende en tot het opleggen van de navorderingsaanslagen maakt dat niet anders.

4.2.

De omstandigheid dat de inspecteur de door de rechtbank gestelde termijn voor het indienen van een verweerschrift en het overleggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overschreden, dat de rechtbank de verzetprocedure niet binnen de in het procesreglement gestelde termijn heeft afgedaan, dat de rechtbank de termijn van art. 8:66, lid 1, Awb heeft overschreden en dat de rechtbank haar uitspraak niet aangetekend heeft verzonden, hebben niet tot gevolg dat belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk moet worden gesteld. Het is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende hierdoor in zijn verdediging is geschaad.

4.3.

Bij de uitspraken op bezwaar zijn de navorderingsaanslagen gehandhaafd. De uitspraken op bezwaar zijn naar de eisen der wet gemotiveerd. In het bijzonder is in de uitspraak voldoende duidelijk aangegeven waarom niet aan het bezwaar wordt tegemoetgekomen (“nu (…) op geen enkele wijze het recht op de in de aangifte opgenomen aftrekposten aannemelijk is gemaakt”), en waarom er naar het oordeel van de inspecteur een ‘nieuw feit’ aanwezig is.

4.4.

In zijn arrest van 13 november 2009, nr. 08/04594, BNB 2010/25 heeft de Hoge Raad overwogen:

“3.3. De verweerder mag bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel slechts gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (onder meer HR 11 april 2001, nr. 36088, LJN AB1005, BNB 2001/260, en HR 9 januari 2009, nr. 07/10292, LJN BG9068, BNB 2009/64).”

4.5.

Naar het oordeel van het Hof had de inspecteur toen hij de primitieve aanslagen vaststelde op zichzelf geen gegronde reden aan de juistheid van de aangifte te twijfelen. Dit is niet anders indien de inspecteur al tijdens het vaststellen van de primitieve aanslagen op de hoogte had kunnen zijn van het onderzoek tegen [A] . Redelijke, tot onderzoek nopende twijfel is namelijk niet aanwezig indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte (toch) juist is (HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2009:BB8345, BNB 2010/55), en ook indien [A] in (veel) gevallen ten onrechte aftrekposten heeft opgevoerd hoeft dat niet te betekenen dat dit ook bij belanghebbende het geval was. Belanghebbendes door de inspecteur betwiste ‘hypothese’ dat de afhandeling van de aangiften 2012 en 2013 is opgehouden voor onderzoek, is niet aannemelijk geworden. Het Hof zal er dan ook van uitgaan dat de primitieve aanslagen zijn vastgesteld zonder voorafgaand onderzoek. Uit het voorafgaande volgt dat de omstandigheid dat dergelijk voorafgaand onderzoek achterwege is gebleven geen aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim oplevert.

4.6.

De resultaten van het onderzoek tegen [A] , zoals neergelegd in de ambtsedig opgemaakte verklaring weergegeven onder 2.5 gaven de inspecteur - nu ook belanghebbendes aangiften door [A] zijn ingediend - voldoende reden de aangiften van belanghebbende en met name de daarin opgevoerde aftrekposten aan een onderzoek te onderwerpen. In het bijzonder ook om in het kader van dat onderzoek informatie met betrekking tot de opgevoerde aftrekposten en om bewijsstukken daarvan ter zake te vragen. De omstandigheid dat belanghebbende geen bewaarplicht heeft met betrekking tot die bewijsstukken doet daaraan niet af. De inspecteur heeft in het kader van zijn wettelijke taak en bevoegdheden gehandeld door bij belanghebbende informatie op te vragen. Van een fishing expedition - een zoektocht naar informatie zonder dat er enige reële basis is te veronderstellen dat de feiten waarop die informatie betrekking zou moeten hebben zich bij de belastingplichtige(n) waarvan die informatie wordt gevraagd daadwerkelijk hebben voorgedaan - is geen sprake, en de inspecteur was niet gehouden een informatiebeschikking te nemen. Het stond de inspecteur ook vrij te vragen of iemand anders dan belanghebbende de aangifte heeft ingevuld. Een dergelijke vraag is niet onrechtmatig.

4.7.

De resultaten van het betreffende de werkzaamheden van [A] ingestelde onderzoek rechtvaardigen dat de inspecteur alleen bij belastingplichtigen waarvan de aangiften door [A] zijn ingediend nadere gegevens heeft opgevraagd. Dit levert geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel.

4.8.

Het is in redelijkheid aan belanghebbende om bij betwisting door de inspecteur de juistheid van de door hem opgevoerde aftrekposten aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft in reactie op het informatieverzoek van de inspecteur het van hem verlangde bewijs van de juistheid van de door hem opgevoerde en bij de navorderingen gecorrigeerde kosten niet geleverd. De door hem op verzoek van de inspecteur overgelegde stukken (zie 2.7) hebben geen betrekking op de door de inspecteur gecorrigeerde kosten. Dergelijk bewijs is ook in de procedure voor de belastingrechter niet geleverd. Belanghebbende heeft namelijk met zijn andersluidende beweringen niet aannemelijk gemaakt dat hij de kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Het Hof acht onaannemelijk dat een belastingplichtige die daadwerkelijk kosten heeft gemaakt, enkel door het tijdsverloop, voor geen enkele door de inspecteur betwiste kostenpost in staat is meer aan bewijs aan te dragen dan de blote bewering dat dergelijke uitgaven zijn gedaan.

4.9.

Met betrekking tot de gevorderde dwangsom heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“Dwangsom

36. Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, van de Awb hebben de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar inzake de navorderingsaanslagen mede betrekking op de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.

37. Ingevolge artikel 4:17, eerste tot en met derde lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. De eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

38. Eiser heeft verweerder bij brief van 11 oktober 2016 in gebreke gesteld. Dit betekent dat de eerste dag waarop een dwangsom verschuldigd zou zijn geworden 26 oktober 2016 is, nu op dat moment twee weken waren verstreken na de dag waarop aan de voorwaarden van artikel 4:17 van de Awb zou zijn voldaan. Op 17 oktober 2017 is eiser echter akkoord gegaan met de verlenging van de beslistermijn met één maand. Verweerder heeft binnen de verlengde termijn beslist op de bezwaren. De verlenging van de beslistermijn is niet onder dwang, dwaling of bedrog tot stand gekomen. De beroepen inzake de dwangsombeschikkingen dienen dan ook ongegrond te worden verklaard.”

Het Hof acht die overwegingen juist en maakt die tot de zijne. Belanghebbendes betoog dat hij niet akkoord is gegaan met een verlenging met een maand “maar tot een maand”, vindt onvoldoende steun in de onder 2.3 geciteerde akkoordverklaring. Dat belanghebbende onder druk akkoord is gegaan met termijnverlening is niet aannemelijk geworden. Voor zover belanghebbende beoogt te betogen dat niet binnen de verlengde beslistermijn is beslist omdat de uitspraken op bezwaar niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen, verwijst het Hof naar hetgeen is overwogen onder 4.3. Daarnaast wijst het Hof op het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2018, nr. 17/03083, ECLI:NL:HR:2018:96, BNB 2018/70, waaruit volgt dat ook een onzorgvuldige uitspraak op bezwaar een beschikking is in de zin van art. 4:17, lid 3, Awb.

4.10.

De slotsom is dat de rechtbank de beroepen terecht ongegrond heeft verklaard en reeds om die reden het verzoek tot schadevergoeding heeft afgewezen. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5 Kosten

Voor een kostenveroordeling acht het Hof geen termen aanwezig.

6 Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 12 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature