U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Onderzoek verzekeringsartsen niet onzorgvuldig. Met de rechtbank geoordeeld geen aanleiding te twijfelen aan juistheid medische grondslag bestreden besluit. Overwegingen rechtbank onderschreven. Terecht geen deskundige benoemd. Geen aanknopingspunten voor andersluidend oordeel in wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt.

Uitspraak



17 4167 WIA

Datum uitspraak: 21 maart 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 april 2017, 16/5063 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.T.W. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was laatstelijk werkzaam als beveiliger/mobiele surveillance voor 37,07 uur per week. Hij heeft zich op 21 juli 2011 ziek gemeld wegens lichamelijke klachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant na een verlengde wachttijd vanaf 22 november 2013 recht heeft op een loongerelateerde WIA‑uitkering. Deze uitkering is per 22 oktober 2016 omgezet in een WGA‑loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van

80 tot 100%.

1.2.

In het kader van een herbeoordeling op verzoek van zijn voormalig werkgever is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv van 21 april 2016. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 41,58%. Het Uwv heeft bij besluit van 17 juni 2016 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 10 juni 2016 35 tot 80% is.

1.3.

Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 29 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 26 september 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. Het rapport van psycholoog drs. M.C.J. van Rijn van 7 augustus 2013, destijds opgemaakt op aanvraag van de bedrijfsarts van de ex-werkgever in het kader van zijn re-integratieverplichtingen, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld dat dit rapport ruim drie jaar vóór de datum in geding is opgesteld en appellant inmiddels is gezien door de verzekeringsartsen die tot een ander medisch beeld komen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het rapport ook eigenstandig onvoldoende waarde heeft om haar te laten twijfelen aan de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen. De zware diagnoses van Van Rijn zijn kennelijk slechts gebaseerd op de anamnese. Dat maakt dat de conclusies in dit rapport als onvoldoende betrouwbaar moeten worden aangemerkt. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellant aangenomen beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant de werkzaamheden, die horen bij de functies die geduid zijn op grond van de FML, niet zou kunnen verrichten.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep het standpunt herhaald dat zijn psychische klachten onvoldoende door het Uwv zijn meegewogen. Appellant had zijn klachten graag in bezwaar bij een hoorzitting willen onderbouwen, maar is daartoe niet in de gelegenheid gesteld. Naar zijn mening heeft de rechtbank ten onrechte meer waarde gehecht aan het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv dan aan het rapport van Van Rijn. De rechtbank heeft ten onrechte afgezien van nader deskundigenonderzoek ondanks signalen van psychische klachten in het dossier. Appellant stelt dat zijn psychische klachten blijken uit de informatie van de huisarts uit 2011, een brief van de reumatologe J.H. van der Werf van 26 maart 2012, het rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 11 juni 2013, het eerder genoemd rapport van GZ-psycholoog Van Rijn van 7 augustus 2013, een brief van de neuroloog

dr. E.M. Vriens van 22 april 2016, het rapport van de verzekeringsarts van 10 juni 2016, een email van appellant van 8 juli 2016, zijn bezwaarschrift van 27 juli 2016 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2016.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

4.2.

In geschil is of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 10 juni 2016 heeft bepaald op 41,58% en de klasse 35 tot 80%. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of er aanleiding bestaat voor het aannemen van verdergaande beperkingen in verband met zijn psychische klachten dan opgenomen in de FML van 10 juni 2016.

4.3.

Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen reden om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten. Uit het dossier blijkt dat appellant is onderzocht, actuele informatie van de huisarts van appellant en de behandelend neuroloog is meegewogen en dat daarover inzichtelijk is gerapporteerd. Daarbij is aannemelijk dat het Uwv appellant bij brief van 1 augustus 2016 in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft aan het rapport van Van Rijn terecht niet die waarde gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien. Uit dit rapport blijkt niet dat op objectieve gronden op 10 juni 2016 sprake was van bij appellant aanwezige psychopathologie die voor de artsen van het Uwv aanleiding had moeten zijn voor het aannemen van meer beperkingen op het psychisch vlak. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank terecht geen deskundige heeft benoemd.

4.4.

In wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht zijn geen aanknopingspunten aangetroffen om tot een andersluidend oordeel te komen. De medische informatie waarnaar door appellant is verwezen heeft deels geen betrekking op de datum in geding. Het enkele feit dat appellant emotioneel reageert in gesprekken met behandelaars en verzekeringsartsen, maakt niet dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat in de FML van 10 juni 2016 beperkingen zijn gesteld op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren.

4.5.

Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren.

4.6.

De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2019.

(getekend) A.T. de Kwaasteniet

(getekend) C.I. Heijkoop

VC


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature