U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Eindbeoordeling rio. Samenwerking en communicatie. Bestuur heeft in redelijkheid kunnen besluiten om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 8, zevende lid, van het Beoordelingsreglement het judicium op ‘voldoende’ te bepalen. Geen beroep op hardheidsclausule, subsidiair verzoek kan daarom niet slagen. Ingangsdatum ontslag is juist.

Uitspraak



18 3915 AW

Datum uitspraak: 21 maart 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak in het geding tussen

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het bestuur van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T. Hoekstra beroep ingesteld tegen het besluit van het bestuur van 11 juni 2018 (bestreden besluit).

Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft een nader stuk ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoekstra. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. L. Deerenberg, mr. T.N.E. Meijboom en J. Lagarde.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is met ingang van 1 oktober 2015 gestart als rechter in opleiding (rio) bij de [rechtbank] .

1.2.

Nadat appellante de voorfase van de rio-opleiding had doorlopen, is zij van

1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 geplaatst in de Leerwerkomgeving I bij het

team [team 1] (LWO I) van de rechtbank [rechtbank] . Van haar twee praktijkopleiders in LWO I is er één vanaf augustus 2016 vervangen. In de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 heeft appellante stage gelopen bij het [Hof]

(Hof). Vervolgens heeft zij van 1 april 2017 tot en met 31 december 2017 de Leerwerkomgeving bij het team [team 2] (LWO II) gevolgd. In deze LWO had zij eveneens twee praktijkopleiders, één daarvan is per 1 juli 2017 vervangen.

1.3.

Op 29 maart 2016, 23 juni 2016, 18 oktober 2016 en 13 december 2016 zijn evaluaties opgemaakt van het functioneren van appellante in de LWO I. Op 15 juli 2016 heeft een tussenbeoordeling van appellante over de periode van 1 januari 2016 tot 1 juli 2016 plaatsgevonden met het eindoordeel ‘voldoende’.

1.4.

Op 13 juli 2017 en 24 oktober 2017, aangevuld op 26 en 30 oktober 2017, zijn evaluaties opgemaakt van het functioneren van appellante in de LWO II.

1.5.

Op 1 december 2017 heeft de beoordelingscommissie op basis van het portfolio van appellante en het beoordelingsgesprek een eindbeoordeling opgemaakt over de periode van 1 juli 2016 tot 17 november 2017 met het eindoordeel ‘onvoldoende’ (eindbeoordeling). Op vijf niet-kritische beoordelingscriteria die zien op samenwerken, communicatie en intervisie is een ‘zwak’ en op één niet-kritisch beoordelingscriterium dat ziet op communicatie is een ‘onvoldoende’ gescoord. De cesuur van 70% is met de score van 66% niet gehaald. De beoordelingscommissie heeft te kennen gegeven dat appellante voldoet aan de inhoudelijke competenties en daarmee op het niveau is gekomen van beginnend rechter, maar onvoldoende scoort op het gebied van samenwerking en collegialiteit. Nu het probleem zit in de samenwerking en de wijze van communiceren door appellante, wat voor het rechterlijk werk wel van belang wordt geacht, heeft de beoordelingscommissie geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om, ondanks dat de score onder de cesuur uitkomt, niettemin tot een voldoende advies te komen. Daarbij heeft de beoordelingscommissie vermeld dat het, mede gelet op het gesprek met appellante en gelet op de waarneming dat appellante tijdens zittingen wél kan aansluiten bij partijen, niet uit te sluiten is dat de communicatie zodanig verbetert dat dit minder problemen in de samenwerking gaat geven. De beoordelingscommissie heeft meegegeven dat het uiteindelijk aan het bestuur is om daartoe een belangenafweging te maken en tot een eindoordeel te komen.

1.6.

Na het voornemen daartoe aan appellante bekend te hebben gemaakt, waarop zij schriftelijk en mondeling haar zienswijze heeft gegeven, heeft het bestuur bij besluit van 23 januari 2018 [besluit 1] de eindbeoordeling in overeenstemming met het advies van de beoordelingscommissie op een ‘onvoldoende’ vastgesteld. Overwogen is dat geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om bij een score binnen een marge van 5% onder de cesuur te bepalen dat het eindoordeel voldoende is en dat niet overgegaan wordt tot benoeming van appellante tot rechter.

1.7.

Bij afzonderlijk besluit van 23 januari 2018 [besluit 2] heeft het bestuur naar aanleiding van de eindbeoordeling de opleiding van appellante met ingang van 1 januari 2018 beëindigd en de aanstelling als rio met inachtneming van een termijn van drie maanden beëindigd per

23 april 2018.

2. Bij het bestreden besluit heeft het bestuur besluiten 1 en 2, na bezwaren van appellante en met overneming van het advies van de Landelijke Rechtspraak Adviescommissie Algemene wet bestuursrecht, gehandhaafd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat uit het portfolio en met name de evaluatieformulieren blijkt dat appellante op meerdere momenten in haar opleiding samenwerkingsproblemen heeft ondervonden met collega’s. Problemen hebben zich zowel voorgedaan in de twee LWO’s bij de rechtbank als gedurende haar stage bij het Hof. Er is sprake van een terugkerend patroon van moeizame communicatie en samenwerking dat vrijwel meteen na aanvang van de opleiding zichtbaar is geworden. De door appellante gestelde omstandigheden betreffende haar opleiding en opleiders leveren geen objectiveerbare omstandigheden op als bedoeld in artikel 7 van het Besluit opleiding rechters en officieren van justitie (Besluit opleiding), zodat het ter hoorzitting van 22 mei 2018 gedane verzoek om verlenging van de opleiding is afgewezen. Voorts heeft het bestuur van belang geacht dat een positief beoordelingsbesluit zal leiden tot benoeming als rechter voor het leven waarop, ook als de onvoldoende samenwerking en communicatie zich niet verbetert, niet kan worden teruggekomen. Het bestuur heeft dit belang laten prevaleren boven het belang van appellante bij toetreding tot de rechterlijke macht.

3. Appellante heeft op hierna te bespreken gronden beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De eindbeoordeling

4.1.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2314) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen. Niet doorslaggevend is of elk feit dat het bestuursorgaan ter onderbouwing aanvoert boven elke twijfel is verheven en of sommige feiten niet (geheel) juist zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Bepalend is of de gegeven waardering, gelet op het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten, de terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan.

4.2.

Belastende omstandigheden waaronder de ambtenaar zijn werk heeft moeten uitvoeren kunnen volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7315) hooguit invloed hebben op de aan de beoordeling te verbinden rechtspositionele gevolgen, maar niet leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren gerechtvaardigd is. Daar komt nog bij dat, zoals eerder overwogen (uitspraak van 13 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3858), een rio in staat moet worden geacht om zich ook onder moeilijke omstandigheden te ontwikkelen tot het niveau van een beginnende rechter.

4.3.

Artikel 8 van het Beoordelingsreglement Initi ële opleiding tot rechter en raadsheer (Beoordelingsreglement) luidt, voor zover van belang, als volgt:

“1. De afzonderlijke beoordelingscriteria van de scoringslijst worden gewaardeerd op een

2-punts- of 4-puntsschaal: 0 = ‘onvoldoende’, 1 = ‘zwak punt’, 2 = ‘voldoende’ en

3 = ‘ sterk punt’. Ook kan worden aangeduid dat een beoordelingscriterium ‘niet van toepassing’ of ‘niet te beoordelen’ is. (…)

3. Een aantal beoordelingscriteria van de scoringslijst is benoemd als kritisch. Deze moeten met een ‘voldoende’ of hoger worden gewaardeerd. (…)

7. Voor de eindbeoordeling moet minimaal 70% worden behaald ten opzichte van de maximum score op de van toepassing zijnde beoordelingscriteria. De criteria waarop ‘niet van toepassing’ of ‘niet te beoordelen’ is gescoord tellen hierin niet mee. Binnen een marge van 5% naar boven en naar beneden zal de beoordelingscommissie bepalen en motiveren wat het judicium is. (…)”

4.4.

De Raad stelt vast dat appellante de afzonderlijke scores in de eindbeoordeling als zodanig niet betwist, maar betoogt dat het bestuur toepassing had moeten geven aan de ruimte die artikel 8, zevende lid, van het Beoordelingsreglement biedt, nu haar score valt binnen de marge van 5% onder de cesuur van 70% en het judicium op ‘voldoende’ had moeten bepalen. In de kern betoogt appellante dat de samenwerking nauwelijks problematisch was.

4.5.

De Raad volgt appellante niet in dit betoog. Uit de in het dossier aanwezige evaluatieverslagen en feedbackformulieren komt in voldoende mate naar voren dat appellante zowel in de beide LWO’s als in de stage bij het Hof problemen heeft ondervonden in de samenwerking en communicatie met collega’s die niet direct zaaksgerelateerd is. Weliswaar is daarin meermaals een zekere verbetering opgetreden, maar ook is steeds weer sprake geweest van een terugval, met name als appellante zich onder druk voelde staan. Daarbij komt dat van een rio mag worden verwacht dat hij of zij kan omgaan met moeilijke omstandigheden, ook in de samenwerking en communicatie met ondersteunend personeel en praktijkopleiders. Het bestuur heeft daarom in redelijkheid kunnen besluiten om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 8, zevende lid, van het Beoordelingsreglement het judicium op ‘voldoende’ te bepalen.

De beëindiging van de opleiding

5.1.

Op grond van artikel 9, derde lid, van het Beoordelingsreglement, gelezen in samenhang met de daarbij behorende toelichting en artikel 7, eerste lid, van het Besluit opleiding, wordt bij een beoordeling met het judicium ‘onvoldoende’ de opleiding niet verlengd, tenzij de rio met succes het beoordelingsbesluit heeft aangevochten dan wel indien het gerechtsbestuur de opleiding met toepassing van de hardheidsclausule verlengt. Daarbij dient blijkens de toelichting bij het Beoordelingsreglement gedacht te worden aan specifieke omstandigheden als zwangerschap, ziekte, ouderschapsverlof, of wanneer de rio aan het eind van de opleiding nog niet geheel aan de eindtermen voldoet door objectiveerbare omstandigheden die de ontwikkeling van de rio hebben verstoord.

5.2.

Ter zitting is namens appellante te kennen gegeven dat de in 5.1 genoemde omstandigheden in haar geval niet aan de orde zijn en dat zij geen beroep doet op toepassing van de hardheidsclausule. Haar subsidiaire verzoek om in staat te worden gesteld gedurende zes maanden de opleiding te hervatten bij een andere rechtbank dient te worden beoordeeld in het licht van haar verzoek om toepassing te geven aan artikel 8, zevende lid, van het Beoordelingsreglement.

5.3.

Afgezien van het in overweging 4.2 gegeven oordeel kan dit betoog van appellante reeds daarom niet slagen aangezien uit de in 5.1 genoemde bepalingen volgt dat het bestuur de opleiding uitsluitend met toepassing van de hardheidsclausule kan verlengen.

De beëindiging van de aanstelling als rio

6. Appellante is aangesteld voor de duur van de opleiding, die eindigt op 31 december 2017. In beginsel wordt op grond van artikel 36a, eerste lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren geacht ontslag te zijn verleend met ingang van de dag waarop de duur van de benoeming - en dat is dus de opleidingsduur - is verstreken, in dit geval per 1 januari 2018. Het bestuur heeft daarom terecht bij besluit van 23 januari 2018 aan appellante ontslag verleend. Het ontslag is per 23 april 2018 ingegaan. Appellante heeft de ingangsdatum van het ontslag niet bestreden, zodat de Raad van de juistheid daarvan zal uitgaan.

7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep niet slaagt en ongegrond moet worden verklaard.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en T. Avedissian en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2019.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) J. Tuit

md


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature