U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Strafontslag. Toerekenbaar plichtsverzuim. Niet functiegerelateerd raadplegen BRP en het bewust niet handelen volgens de geldende procedure voor het registreren van verloren en gevonden voorwerpen. Gedragingen terecht gekwalificeerd als plichtsverzuim. Gezien de ernst van het plichtsverzuim en de terecht gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en professionaliteit aan medewerkers van de gemeente, is de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.

Uitspraak



16/392 AW

Datum uitspraak: 4 mei 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

9 december 2015, 15/2294 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse (thans Nissewaard) (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.P. van Veenendaal, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend, desgevraagd een reactie op een ter zitting bij de rechtbank ingenomen standpunt van appellant gegeven en nadere stukken overgelegd.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Veenendaal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Berger.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was sinds 1 maart 2001 werkzaam bij de gemeente Spijkenisse (thans Nissewaard), laatstelijk in de functie van [naam functie A] bij de afdeling [naam afdeling]. Appellant hield zich onder meer bezig met onderzoek naar personen in het kader van verloren/gevonden voorwerpen en met adresonderzoek. Daarbij is hem autorisatie verleend voor het raadplegen van de Basisregistratie Personen (BRP) (voorheen Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, GBA).

1.2.

Op 5 oktober 2013 heeft appellant een schriftelijke waarschuwing ontvangen over de registratie van zijn gewerkte uren. Daarbij is hij ook er op gewezen dat een juiste registratie van verloren en gevonden voorwerpen van groot belang is.

1.3.

Naar aanleiding van een anonieme klacht is een steekproef gehouden naar het gebruik van de BRP door appellant in de periode van 1 mei 2014 tot en met 8 juli 2014. Hieruit is naar voren gekomen dat voor achttien van de raadplegingen die appellant in genoemde periode in de BRP heeft gedaan, geen rechtmatige aanleiding te vinden was. In een gesprek op 23 juli 2014 heeft appellant een toelichting gegeven op een deel van deze raadplegingen, waarna de afdeling Personeel en Organisatie opnieuw onderzoek hiernaar heeft gedaan.

1.4.

Bij besluit van 30 juli 2014 heeft het college appellant als ordemaatregel geschorst met ingang van 1 augustus 2014. Daarbij is aan appellant tevens het voornemen bekend gemaakt om hem met toepassing van artikel 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat in zeventien van de, onder 1.3 genoemde, achttien gevallen geen functionele aanleiding aanwezig was voor raadpleging van de BRP, wat het college als ernstig plichtsverzuim heeft aangemerkt. Op 26 augustus 2014 heeft een zienswijzegesprek plaatsgevonden.

1.5.

Bij een interne controle op 19 augustus 2014 is gebleken dat appellant een hoeveelheid gouden sieraden die was ingenomen als verloren/gevonden voorwerp en die op 21 maart 2014 aan hem was overhandigd, niet volgens de geldende procedure had geregistreerd en later op eigen initiatief had weggegooid.

1.6.

Op 2 september 2014 is een zak met horloges en sieraden en een zak met duikersmessen aangetroffen op een bewaarlocatie van de gemeente die appellant diende te gebruiken om gevonden fietsen te registreren en bewaren.

1.7.

Het college heeft op 9 september 2014 Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. (Hoffmann) ingeschakeld om onderzoek te verrichten naar aanleiding van de vermissing van gevonden voorwerpen. Het onderzoek is later uitgebreid met de vraag of appellant de BRP voor niet-functionele doeleinden heeft geraadpleegd.

1.8.

Op 10 september 2014 is namens het college aangifte gedaan van verduistering (eventueel in dienstbetrekking) van een zak met sieraden.

1.9.

Hoffmann heeft onderzoek verricht in de maanden september en oktober 2014. Op 25 september 2014 heeft appellant een gesprek gehad met medewerkers van Hoffmann. In dit gesprek, waarvan een door appellant ondertekend verslag is opgemaakt, heeft appellant erkend dat hij meerdere keren de BRP heeft geraadpleegd voor niet-functionele doeleinden. Met betrekking tot de sieraden heeft appellant verklaard dat hij de sieraden niet heeft geregistreerd en later heeft weggegooid. Verder heeft hij gezegd dat hij de gevonden horloges en duikersmessen had moeten registreren.

1.10.

Bij besluit van 30 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het college appellant wegens ernstig plichtsverzuim op grond van artikel 8:13 van de CAR /UWO per 1 oktober 2014 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Het college heeft appellant het volgende verweten:

het niet functiegerelateerd raadplegen van de BRP en het onzorgvuldig omgaan met persoonsgegevens;

het bewust niet handelen volgens de geldende procedure voor het registreren van verloren en gevonden voorwerpen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant heeft erkend dat hij de BRP, in de periode van 1 mei 2014 tot en met 8 juli 2014 in elf gevallen en in de periode daarvoor in minimaal vier gevallen, voor

niet-functionele doeleinden heeft geraadpleegd. De Raad stelt met de rechtbank vast dat appellant ervan op de hoogte was dat hij de BRP niet mocht raadplegen buiten zijn functiebevoegdheden om. Appellant heeft op 28 september 2012 een schriftelijk verzoek tot autorisatie met betrekking tot het gebruik van raadpleegfuncties van de GBA (thans de BRP) ondertekend waarin is vermeld dat het de aanvrager niet is toegestaan persoonsgegevens voor andere doeleinden te gebruiken dan voor het onderzoek naar het adressenbestand. Ook is vermeld dat niet-functioneel gebruik van de bevolkingsapplicatie zal leiden tot intrekking van de autorisatie en tot een melding aan de leidinggevende. Daarnaast heeft appellant door ondertekening van het verzoek verklaard kennis te hebben genomen van de Verordening Persoonsinformatievoorziening 2010, die gepubliceerd was op het gemeentelijke intranet. Dat appellant ervan op de hoogte was dat hij de BRP enkel functiegerelateerd mocht gebruiken, blijkt ook uit het formulier van een op 29 mei 2013 vastgestelde beoordeling van het functioneren van appellant. Hierin staat bij de kerncompetentie ‘Integriteit’ vermeld dat hij de GBA alleen voor zakelijk gebruik mag raadplegen.

4.2.

Appellant heeft ook erkend dat hij een hoeveelheid gouden sieraden die op 21 maart 2014 aan hem was overhandigd en een aantal duikersmessen en horloges, niet volgens de geldende procedure heeft geregistreerd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij niet op de hoogte was van het geldende beleid ‘Verloren en gevonden voorwerpen’ waarin is opgenomen dat verloren en gevonden voorwerpen geregistreerd moeten worden. Appellant heeft immers meegewerkt aan het aanbrengen van verbeterpunten ten aanzien van de uitvoering en advisering van dit beleid, hetgeen heeft geresulteerd in de ‘Procesbeschrijving verloren en gevonden voorwerpen’ van 15 april 2014. Hij heeft voorts tijdens het gesprek met Hoffmann op 25 september 2014 verklaard dat hij de sieraden, duikersmessen en horloges had moeten registreren, omdat het doel van registratie is dat goederen terug kunnen naar de eigenaar. Verder is appellant in de waarschuwing van 5 oktober 2013 gewezen op het belang van een juiste registratie van verloren en gevonden voorwerpen.

4.3.

Het college heeft de onder 4.1 en 4.2 genoemde gedragingen terecht gekwalificeerd als plichtsverzuim.

4.4.

Appellant heeft betoogd dat dit plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend gelet op zijn psychische stoornis. Appellant heeft meerdere keren aangegeven dat hij zich slecht voelde, maar met deze informatie is niets gedaan.

4.5.

De vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155) een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.

4.6.

Het college heeft onbetwist gesteld dat appellant tijdens zijn dienstverband niet te kennen heeft gegeven psychische problemen te hebben. Het was bij het college niet bekend dat hij ten tijde van de verweten gedragingen psychische klachten had. Eerst in beroep is een medische verklaring van 9 januari 2015 overgelegd. Gelet op deze omstandigheden bestond er geen verplichting voor het college om ten tijde van de besluitvorming nader onderzoek in te stellen naar de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim. Daarnaast is de Raad van oordeel dat de ingediende medische stukken geen aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat appellant de ontoelaatbaarheid van de verweten gedragingen niet heeft ingezien en niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Nu het plichtsverzuim appellant kan worden toegerekend, was het college bevoegd hem een disciplinaire straf op te leggen.

4.7.

Gezien de ernst van het plichtsverzuim en de terecht gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en professionaliteit aan medewerkers van de gemeente, is de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Wat appellant naar voren heeft gebracht over de invloed van het ontslag op zijn privéleven, zijn verergerde psychische klachten en zijn lange en goede staat van dienst, kan niet afdoen aan de evenredigheid van de straf.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en

J.J.T. van den Corput en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2017.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) A. Mansourova

HD

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature