Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Nalatenschap.

Uitleg legaat in testament

Uitspraak



GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Sector civiel recht

zaaknummer HD 200.038.206

arrest van de zevende kamer van 5 oktober 2010

in de zaak van

1. [Appellante sub 1.],

wonende te [woonplaats] (Australië),

2. [Appellante sub 2.],

wonende te [woonplaats],

3. [Appellante sub 3.],

wonende te [woonplaats] (Canada),

4. [Appellant sub 4.],

wonende te [woonplaats],

5. [Appellante sub 5.],

wonende te [woonplaats] (Canada),

6. [Appellante sub 6.],

wonende te [woonplaats] (Canada),

7. [Appellant sub 7.],

wonende te [woonplaats] (Canada),

8. [Appellant sub 8.],

wonende te [woonplaats] (Canada),

9. [Appellante sub 9.],

wonende te [woonplaats] (Canada),

10. [Appellante sub 10.],

wonende te [woonplaats] (Canada),

appellanten,

advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,

tegen:

[X.],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerde,

advocaat: mr. H.F.P. van Gastel,

op het bij exploot van dagvaarding van 14 mei 2009 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 24 september 2008 en 18 februari 2009 tussen appellanten als eisers in conventie, verweerders in reconventie en geïntimeerde als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 190025/HA ZA 08-951)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 Appellanten zijn tijdig van deze vonnissen in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven hebben appellanten onder overlegging van twee producties twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 18 februari 2009 waarvan beroep en tot alsnog toewijzing van hun oorspronkelijke vorderingen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten.

2.2 Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven bestreden.

2.3 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. Het procesdossier van appellanten bevat aantekeningen, in strijd met artikel 2.5 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven.

3. De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4. De beoordeling

4.1 Tegen het tussenvonnis van 24 september 2008 hebben appellanten geen grieven gericht zodat zij in het hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk verklaard zullen worden.

4.2 Het gaat in deze zaak, voor zover in dit hoger beroep aan de orde, om het volgende.

a) Op 18 oktober 1999 is overleden mevrouw [Y.] (verder: erflaatster), sinds 1977 weduwe van [Z.]. Appellanten sub 1, 3 en 4 en geïntimeerde zijn kinderen van erflaatster. Appellante sub 2 is weduwe van [A.], een zoon van erflaatster. Appellante sub 10 is weduwe van een zoon van erflaatster; appellanten sub 5 tot en met 9 zijn diens kinderen. Partijen zijn de enige deelgenoten in de nalatenschap van erflaatster.

b) Op 8 april 1992 heeft erflaatster bij testament over haar nalatenschap beschikt. In dit testament is het volgende legaat opgenomen:

Ik legateer aan mijn zoon [X.] [hof: geïntimeerde] het recht van koop van mijn perceel grond te [vestigingsplaats], voor de som van vijftigduizend gulden, zullende hij verplicht zijn binnen drie maanden na mijn overlijden te verklaren of hij van zijn gemeld recht gebruik maakt, zulks op straffe van verval van gemeld recht.

c) Beide partijen hebben een ‘koopovereenkomst cultuurgrond’ d.d. 11 juni 1999 overgelegd inzake de verkoop van het perceel te [vestigingsplaats] door erflaatster aan geïntimeerde voor een bedrag van ƒ 50.000,=. De koopovereenkomst is ondertekend, maar bevat geen leveringsdatum. Levering heeft niet plaatsgevonden.

d) Door notaris [B.] is op 23 oktober 2000 een verklaring van erfrecht opgemaakt. Op 24 oktober 2000 heeft notaris [B.] geïntimeerde het volgende geschreven:

Bijgaand zend ik u een copie van het testament van wijlen uw moeder, waarin een legaat aan u is vermeld, dat inhoudt, dat u een perceel grond te [vestigingsplaats] kunt kopen voor een bedrag van f. 50.000,00.

Door mij is een verklaring van erfrecht opgemaakt op verzoek van uw broer te [woonplaats] [hof: [A.].

Aan laatstgenoemde heb ik die toegezonden, alsook een volmacht ter tekening door de erfgenamen en waarin hij wordt gemachtigd de nalatenschap af te wikkelen.

e) Het perceel grond blijkt inmiddels voor een bedrag van € 500.000,= aan derden verkocht te kunnen worden.

4.3 Partijen verschillen van mening over de afwikkeling van de nalatenschap, waarbij geïntimeerde tegenover de overige erfgenamen staat en waarbij met name het perceel grond te [vestigingsplaats] een struikelblok vormt. Volgens geïntimeerde dient het perceel hem primair op grond van het legaat en subsidiair op grond van de koopovereenkomst te worden geleverd tegen betaling van een bedrag van ƒ 50.000,=. Volgens appellanten is het legaat vervallen en is de koopovereenkomst nietig/vernietigbaar. In deze procedure hebben beide partijen vorderingen ingesteld die betrekking hebben op deze kwestie en op de verdere verdeling van de nalatenschap.

4.4 Bij tussenvonnis van 24 september 2008 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald, die op 7 januari 2009 heeft plaatsgevonden. Bij tussenvonnis van 18 februari 2009 heeft de rechtbank een oordeel gegeven over de vorderingen over en weer die verband houden met het perceel grond, partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de andere bestanddelen van de nalatenschap en tussentijds hoger beroep opengesteld.

4.5 Met grief 1 komen appellanten op tegen het oordeel van de rechtbank dat het legaat ten gunste van geïntimeerde niet is vervallen (r.o. 3.4). Volgens appellanten heeft geïntimeerde niet binnen drie maanden na het overlijden van erflaatster en evenmin binnen drie maanden na de brief van notaris [B.] van 24 oktober 2000 een verklaring omtrent zijn wens tot aankopen kenbaar gemaakt, zodat zijn recht op het legaat is vervallen. Appellanten menen dat een beroep van hun kant op de verval- clausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Geïntimeerde bestrijdt dit standpunt. Volgens hem gaat het om een contractuele vervaltermijn die nietig is omdat een legaat niet behoeft te worden aanvaard. Voorts is volgens geïntimeerde de strekking van de clausule dat binnen drie maanden nadat het legaat hem bekend was geworden duidelijk moest zijn of hij gebruik zou maken van het recht op koop. Dat geïntimeerde daarvan gebruik zou maken was al vóór het overlijden van erflaatster duidelijk aangezien hij enkele weken na de koopovereenkomst van 11 juni 1999 zijn inmiddels overleden broer [A.] daarvan in kennis heeft gesteld. Deze broer was, blijkens de verklaring van zijn weduwe bij de comparitie van partijen, aanwezig bij het opmaken van het testament en het daaraan toevoegen van het legaat, hij fungeerde in deze aangelegenheid kennelijk als woordvoerder van de familie en hij heeft de anderen er kennelijk van op de hoogte gesteld. Dit laatste leidt geïntimeerde af uit de schriftelijke reacties van twee zussen (appellanten sub 1 en 3) uit augustus 1999.

4.6 Het hof overweegt hierover het volgende. Uitgangspunt is op grond van artikel 4:201 lid 1 BW, dat ingevolge artikel 68a Ow NBW onmiddellijke werking heeft, dat een legaat wordt verkregen zonder dat een aanvaarding nodig is; alleen verwerping van een legaat dient volgens lid 3 van dit artikel op ondubbelzinnige wijze te geschieden. Anders dan ge ïntimeerde betoogt, staat deze bepaling er niet aan in de weg dat de erflater aan het legaat een verplichting verbindt als waarvan in dit geval sprake is. De aanvaarding van het legaat van rechtswege wordt er niet door aangetast maar aan de uitoefening van het recht wordt een verplichting verbonden. Wat betreft de uitleg van hetgeen in het testament omtrent het legaat is bepaald geldt op grond van artikel 69 Ow NBW dat het v óór 1 januari 2003 geldende recht moet worden toegepast, aangezien de erfenis van erflaatster is opengevallen vóór de inwerkingtreding van het huidige erfrecht. De strekking van de in het testament opgenomen verplichting, binnen drie maanden na overlijden verklaren of van het recht gebruik gemaakt wordt, is kennelijk om te bewerkstelligen dat de erfgenamen op korte termijn helderheid hebben over de status van het legaat (vergelijk HR 27 mei 1994, NJ 1994, 536 en HR 4 september 2009, LJN: BI7128). Het hof gaat hiervan uit, nu uit hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht niet is af te leiden dat aan de clausule enige andere strekking zou moeten worden toegekend. De formulering van het legaat laat een aantal vragen over de uitvoering ervan onbeantwoord, zoals: in welke vorm moet die verklaring gebeuren, aan wie moet deze verklaring zijn gericht, wat als het legaat niet binnen de gestelde termijn bij de legataris bekend wordt. Geen van beide partijen heeft enig feitelijk gegeven aangedragen dat tot een antwoord op deze en dergelijke vragen kan leiden, zodat alleen de hiervoor aangegeven strekking ervan uitgangspunt voor de beoordeling kan zijn.

4.7 Partijen verschillen van mening over het moment waarop de wederpartij op de hoogte was van het legaat en van de gestelde koopovereenkomst. Wat daar verder ook van zij, in ieder geval staat vast dat de mogelijke aankoop van het perceel door geïntimeerde voor een bedrag van ƒ 50.000,= reeds voor het overlijden van erflaatster binnen de familie een kwestie was die tot overleg, correspondentie, het inwinnen van inlichtingen en het inschakelen van adviseurs leidde (zoals blijkt uit de door appellanten overgelegde correspondentie). Binnen de familie ging men er toen kennelijk al van uit dat geïntimeerde van plan was het perceel voor dat bedrag te kopen. Die opvatting kan alleen zijn voortgekomen uit mededelingen van geïntimeerde tegenover [A.]. Enige andere bron voor kennis over het (al dan niet reeds door de koopovereenkomst van 11 juni 1999 uitgevoerde) voornemen is gesteld noch gebleken. Het legaat zoals dit in het testament was opgenomen, en dat in ieder geval reeds bekend was bij [A.], sloot hier precies bij aan. Dat betekent dat aan de strekking van de clausule bij het legaat op het moment van overlijden van de erflaatster reeds was voldaan: bij andere erfgenamen was bekend dat geïntimeerde het perceel grond voor ƒ 50.000,= wilde hebben. Onder deze omstandigheden is er geen grond om vanwege het uitblijven van een nadere verklaring van de kant van geïntimeerde na het overlijden van zijn moeder dan wel na ontvangst van de brief van de notaris van 24 oktober 2000 het recht van geïntimeerde op het legaat vervallen te beschouwen.

4.8 Een en ander leidt tot de conclusie dat grief 1 wordt verworpen.

4.9 Grief 2 betreft het oordeel van de rechtbank dat appellanten geen beroep toekomt op inkorting dan wel inbreng nu zij zich daar niet tijdig op hebben beroepen (r.o. 3.8). De rechtbank noemt in deze rechtsoverweging als datum waarop dat recht is vervallen 18 oktober 2009, maar uit de context blijkt dat sprake is van een kennelijke verschrijving en dat bedoeld is 18 oktober 2004, namelijk 5 jaar na het openvallen van de nalatenschap op 18 oktober 1999. Partijen hebben dat gezien de inhoud van hun memories ook zo begrepen.

4.10 Appellanten zijn het met dat oordeel niet eens omdat volgens hen vóór 18 oktober 2004 en derhalve binnen de verval- termijn van artikel 128 lid 2 Ow NBW een beroep op de legitieme is gedaan. Zij wijzen hiertoe op een brief van 20 oktober 2003 van [A.], namens de familie, aan mr. Senders in antwoord op de brief van 13 oktober 2003 die deze voor geïntimeerde aan hem had gestuurd. Naar het oordeel van het hof bevat deze brief niet een beroep op de legitieme zoals dat er door appellanten in wordt gelezen. De brief betreft het bezwaar van de familie tegen de destijds voorgenomen verkoop van het perceel door geïntimeerde aan K&P Beleg Beheer BV voor € 250.000,= wanneer de opbrengst geheel aan geïntimeerde zou worden uitbetaald. Het is een antwoord op de weergave van een voorstel van mr. Senders aan geïntimeerde om de verkoop en levering aan K&P Beleg Beheer BV te laten doorgaan en de opbrengst op een kwaliteitsrekening van het kantoor van mr. Senders te laten staan ‘totdat u er met elkaar uit bent casu quo de rechter heeft uitgemaakt aan wie en in welke mate de opbrengst toekomt’. Deze correspondentie heeft alleen betrekking op de door [A.] betwiste koopovereenkomst van geïntimeerde met zijn moeder en mogelijke afwikkeling van een daarop gebaseerde koopovereenkomst van geïntimeerde met K&P Beleg Beheer BV, zodat er geen beroep op de legitieme door [A.] en/of andere erfgenamen in gelezen kan worden. Het staat er niet in, ook niet impliciet. Voor het overige is niets gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat voor de afloop van deze wettelijke vervaltermijn een beroep op de legitieme is gedaan, zodat de mogelijkheid daartoe voor appellanten niet langer bestaat.

4.12 Wat betreft de gestelde inbrengplicht overweegt het hof dat een eventuele materiële bevoordeling van geïntimeerde als gevolg van het legaat niet aangemerkt kan worden als een ‘schenking onder levenden’ als bedoeld in artikel 4:113 2 (oud) BW, welke bepaling ingevolge artikel 139 Ow NBW hier dient te worden toegepast. Wat betreft de inbrengplicht wegens een eventuele materiële bevoordeling die in de koopovereenkomst is gelegen overweegt het hof dat een dergelijke materiële bevoordeling weliswaar volgens artikel 4:113 2 (oud) BW ingebracht dient te worden, maar dat in het onderhavige geval gezien het bepaalde in het testament van erflaatster geen inbrengplicht bestaat. Erflaatster heeft immers in haar testament enerzijds expliciet de inbreng van bepaalde giften vastgelegd. Anderzijds heeft zij aan haar zoon het recht van koop gelegateerd tegen dezelfde waarde welke werd genoemd in de tijdens leven gesloten koopovereenkomst. Hieruit kan worden afgeleid dat voor zover in de koopovereenkomst een materiële bevoordeling is gelegen, erflaatster vrijstelling van inbreng heeft beoogd.

4.13 De consequentie van het vorenstaande is dat ook de tweede grief wordt verworpen.

4.14 Door appellanten zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat hun bewijsaanbod als niet relevant wordt gepasseerd.

4.15 Nu beide grieven zijn verworpen, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd en zal de zaak ter verdere behandeling en afdoening worden terugverwezen naar de rechtbank Breda. In de familierelatie tussen partijen ziet het hof reden voor compensatie van de kosten van dit hoger beroep.

5. De uitspraak

Het hof:

verklaart appellanten niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het tussenvonnis van 24 september 2008;

bekrachtigt het tussenvonnis van 18 februari 2009;

compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;

verwijst de zaak ter verdere behandeling en afdoening terug naar de rechtbank Breda.

Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Meulenbroek en Mellema-Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 oktober 2010.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature