Uitspraak
2 december 2016
Nr. 16/03027
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 mei 2016, nr. BK‑15/00281, betreffende de ten aanzien van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de door [A] B.V. te [Q] verschuldigde vennootschapsbelasting voor het jaar 2004.
1 Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (nr. 11/00973) is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 27 februari 2015, nr. 13/04289, ECLI:NL:HR:2015:469, V-N 2014/28.17.28, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2 Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij één middel voorgesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3 Beoordeling van het middel
3.1.Belanghebbende was tot 31 december 2004 enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V. (hierna: de BV). Op 31 december 2004 heeft belanghebbende de aandelen in de BV verkocht en geleverd aan [C] B.V. De Ontvanger heeft belanghebbende op 2 augustus 2010 op de voet van artikel 40, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) bij beschikking aansprakelijk gesteld voor de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2004 ten name van de BV.
3.2.Het Hof heeft vooropgesteld dat de verwijzingsopdracht zich toespitst op de vraag of belanghebbende ten tijde van de vervreemding van de aandelen wist of behoorde te weten dat [C] B.V. of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger illusoir zou maken. Het Hof heeft geoordeeld dat hiervan geen sprake is geweest. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat eventuele nalatigheden dan wel een onzorgvuldige taakuitoefening van de adviseur van belanghebbende voor de toepassing van artikel 40, lid 6, IW 1990 niet aan belanghebbende kunnen worden toegerekend.
3.3.Voor zover het middel zich richt tegen het hiervoor in 3.2 laatstbedoelde oordeel, faalt het. In onderdeel 3.2.3 van het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2016, nr. 15/02764, ECLI:NL:HR:2016:480, BNB 2016/112, is geoordeeld dat in het aansprakelijkheidsrecht geldt dat eenieder in beginsel alleen voor zijn eigen daden en nalatigheden aansprakelijk is te houden, behoudens welomschreven op de wet gebaseerde uitzonderingen. Voor de toepassing van artikel 40, lid 6, IW 1990 is dit niet anders.
3.4.Het middel voor het overige kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie , geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 16/03028 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 992, derhalve € 496, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2016.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 503.